Home

Rechtbank Rotterdam, 01-04-2010, BM1610, 349701 / KG ZA 10-191

Rechtbank Rotterdam, 01-04-2010, BM1610, 349701 / KG ZA 10-191

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
1 april 2010
Datum publicatie
19 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2010:BM1610
Zaaknummer
349701 / KG ZA 10-191

Inhoudsindicatie

Eiser vordert ontruiming van woning door gedaagde. Geen huurbescherming ogv 7:269 BW omdat de onderhuur geen betrekking heeft op een zelfstandige woning. Vordering toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 349701 / KG ZA 10-191

Vonnis in kort geding van 1 april 2010

in de zaak van

de stichting

STICHTING MAASDELTA GROEP (MDG),

gevestigd te Spijkenisse,

eiseres,

advocaat mr. R.W.F. Heijmeriks,

tegen

[gedaagde],

wonende te Maassluis,

gedaagde,

advocaat mr. P. Hoogenraad.

Partijen zullen hierna Maasdelta en [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding d.d. 9 maart 2010;

- de conclusie van antwoord;

- de producties van Maasdelta;

- de producties van [gedaagde];

- de pleitnota van Maasdelta.

1.2. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht tijdens de mondelinge behandeling d.d. 26 maart 2010.

1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. In dit kort geding merkt de voorzieningenrechter de volgende – voor de onderhavige beoordeling van belang zijnde – feiten als tussen partijen vaststaand aan.

2.2. Maasdelta heeft aan de heer [X] de woning aan de [adres] te Maasluis verhuurd.

2.3. Op 9 december 2005 hebben [X] en [gedaagde] gezamenlijk een aanvraag tot inwoning bij Maasdelta ingediend. Bij brief van 9 januari 2006 heeft Maasdelta hierop als volgt gereageerd:

‘Onlangs heeft dhr. [gedaagde] bij Maasdelta Maassluis (MDM) een verzoek ingediend tot inwoning in de door u gehuurde woning aan de [adres]. Vanuit de MDM bestaat hiertegen geen bezwaar.’

2.4. Sinds 10 januari 2006 staat [gedaagde] in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven aan de [adres] te Maassluis.

2.5. [X] heeft de woning inmiddels verlaten. [gedaagde] verblijft nog in de woning.

3. Het geschil

3.1. Maasdelta vordert – zakelijk en verkort weergegeven – ontruiming van de woning aan de [adres] te Maassluis met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.

3.2. Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen van Maasdelta.

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. Met betrekking tot het spoedeisend belang heeft Maasdelta gesteld dat zij aan de illegale woonsituatie van [gedaagde] een einde wenst te maken en dat de woning geschikt moet worden gemaakt voor nieuwe huurders. De voorzieningenrechter acht spoedeisend belang op deze grond aanwezig.

4.2. Een vordering als de onderhavige, waarbij de voorzieningenrechter wordt gevraagd een voorschot te nemen op hetgeen de rechter in de bodemprocedure zal beslissen, kan slechts worden toegewezen indien vaststaat dat van een verhuurder in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de huurder nog langer gebruik maakt van het gehuurde, ook al is de huurovereenkomst nog niet rechtsgeldig geëindigd, en boven redelijke twijfel verheven is dat ook de rechter in de bodemprocedure zo zal beslissen.

4.3. Maasdelta heeft gesteld dat [X] de huurovereenkomst met Maasdelta heeft opgezegd en de woning aan de [adres] te Maassluis reeds heeft verlaten. Aangezien geen sprake is van enige vorm van huurderschap van [gedaagde] verblijft laatstgenoemde thans zonder recht of titel in de woning.

4.4. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij met toestemming van Maasdelta onderhuurder is en op grond van artikel 7: 267 BW huurbescherming geniet. Tevens is aangevoerd dat [gedaagde] bij de rechtbank een verzoek zal indienen tot het verkrijgen van medehuurder¬schap.

4.5. Gelet op de verklaring van [X] (productie 1 bij de dagvaarding) en bij gebreke van (voldoende) betwisting door [gedaagde], acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de huurovereenkomst tussen Maasdelta en [X] op 15 februari 2010 is geëindigd. Daarvan uitgaande behoort een verzoek van [gedaagde] tot het verkrijgen van medehuurder¬schap op grond van artikel 7: 267 BW niet meer tot de mogelijkheden.

4.6. Of sprake is van onderhuur dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 7: 201 en 244 BW.

Uit artikel 7: 201 BW blijkt dat van huur – en dus niet slechts van inwonen/bruikleen – sprake is wanneer de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.

Artikel 7: 244 BW betreft onderhuur. Het artikel bepaalt dat de huurder van een zelfstandige woonruimte die in die woning zijn hoofdverblijf heeft, bevoegd is een deel daarvan aan een ander in gebruik te geven.

4.7. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet de woonsituatie van [X] en [gedaagde] worden gekwalificeerd als onderhuur. Daarbij is onder meer van belang dat [X] reeds jarenlang (een gedeelte van) de woning aan [gedaagde] in gebruik verstrekt en [gedaagde] als tegenprestatie daarvoor een vergoeding betaalt, zodat aannemelijk is dat partijen zich hiertoe jegens elkaar hebben verbonden. Gelet op de onbetwiste stelling van [gedaagde] dat het hier gaat om een zelfstandige woning, is ook overigens aan de vereisten van artikel 7: 244 BW voldaan.

4.8. Vervolgens moet worden bezien of [gedaagde] met succes een beroep kan doen op de bescherming van artikel 7: 269 BW. Volgens dit artikel wordt de onderhuur die betrekking heeft op een zelfstandige woning in geval van beëindiging van de huur tussen huurder en verhuurder voortgezet door de verhuurder.

Van onderhuur die betrekking heeft op een zelfstandige woning in de zin van genoemd artikel is in casu echter geen sprake. [gedaagde] is niet huurder van de gehele woning, doch slechts van een gedeelte daarvan. De hoofdhuurder [X] woonde zelf immers ook in de woning en [gedaagde] betaalt slechts de helft van de huurprijs als vergoeding voor het gebruik. [gedaagde] wordt dan ook niet beschermd door artikel 7: 269 BW.

4.9. Tegen de achtergrond van het in 4.2 vermelde toetsingskader leidt het voorgaande tot de slotsom dat de vordering van Maasdelta tot ontruiming van de woning door [gedaagde] dient te worden toegewezen.

4.10. De gevorderde machtiging om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm van justitie zal worden afgewezen, omdat zij ingevolge art. 556 lid 1 en art. 557 Rv overbodig is.

4.11. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen als verzocht, met dien verstande dat daaraan een maximum zal worden verbonden.

4.12. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Maasdelta worden begroot op:

- dagvaarding EUR 91,32

- vast recht 263,00

- salaris advocaat 816,00

Totaal EUR 1.170,32

5. De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1. veroordeelt [gedaagde] om binnen een maand na de betekening van dit vonnis met al het zijne en al de zijnen het pand aan de [adres] te Maassluis te ontruimen en ontruimd te houden,

5.2. bepaalt dat [gedaagde] voor iedere dag dat hij in strijd handelt met het onder 5.1 bepaalde, aan Maasdelta een dwangsom verbeurt van EUR 200,-, tot een maximum van EUR 20.000,-,

5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Maasdelta tot op heden begroot op EUR 1.170,32,

5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. C. Steenderen-Koornneef en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2010 in tegenwoordigheid van mr. H.J. Wieman-Bart, griffier.?

2171/1917