Home

Rechtbank Rotterdam, 15-05-2008, BD2857, BC 07/264-NIFT

Rechtbank Rotterdam, 15-05-2008, BD2857, BC 07/264-NIFT

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
15 mei 2008
Datum publicatie
29 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2008:BD2857
Formele relaties
Zaaknummer
BC 07/264-NIFT
Relevante informatie
Wet toezicht effectenverkeer 1995 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] [Regeling ingetrokken per 2007-01-01], Wet toezicht effectenverkeer 1995 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] [Regeling ingetrokken per 2007-01-01] art. 31

Inhoudsindicatie

Verzoek om openbaarmaking rapport op grond van artikel 31 lid 5 Wet toezicht effectenverkeer 1995. Verhouding met WOB. Richtlijnconforme interpretatie. Overgang bevoegdheid van de Minister van Financiën naar de AFM.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Sector Bestuursrecht

Meervoudige kamer

Reg.nr.: BC 07/264-NIFT

Uitspraak in het geding tussen

[Eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

gemachtigde mr. J.K.A. van Loo, advocaat te Amsterdam,

en

Minister van Financiën, de Minister (hierna: de Minister).

1 Ontstaan en loop van de procedure

Bij besluit van 12 december 2006 heeft de Minister het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 5 september 2006, strekkende tot afwijzing van eisers verzoek tot openbaarmaking van het destijds onder verantwoordelijkheid van de naamsvoorganger van de Stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM), de Stichting Toezicht Effectenverkeer (hierna: STE) opgestelde rapport van 18 december 1996 over de wijze waarop de Vereniging voor Effectenhandel en de Vereniging European Options Exchange toezicht hebben gehouden op Nusse Brink Commissionairs B.V. en Regio Effekt Holding N.V., ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 18 januari 2007 beroep ingesteld.

De Minister heeft bij brief van 31 mei 2007 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2008. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens de Minister is verschenen mr. D. van Bruggen, werkzaam bij de Minister.

2 Overwegingen

2.1 Wettelijk kader

Artikel 16 van richtlijn 89/646/EEG (hierna: de tweede coördinatierichtlijn) verving artikel 12 van richtlijn 70/780/EEG, door de volgende tekst:

“1. De lidstaten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, alsmede accountants of deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn. Dit houdt in dat de vertrouwelijke gegevens waarvan zij beroepshalve kennis krijgen, aan geen enkele persoon of autoriteit bekend mogen worden gemaakt, behalve in een samengevatte of geaggregeerde vorm, zodat individuele instellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, zulks onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.

Indien een kredietinstelling failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mogen echter vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden welke betrokken zijn bij pogingen om de kredietinstelling te redden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt.

(…)”.

Artikel 25, eerste lid, van richtlijn 93/22/EEG (hierna: de richtlijn beleggingsdiensten) was identiek aan artikel 16, eerste lid, van de tweede coördinatierichtlijn.

Artikel 64 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk 1992) luidde:

“1. Gegevens en inlichtingen die ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde omtrent afzonderlijke ondernemingen of instellingen zijn verstrekt of zijn verkregen en gegevens en inlichtingen die van een instantie als bedoeld in de artikelen 65, eerste lid, of 65a, eerste lid, zijn ontvangen, worden niet gepubliceerd en zijn geheim.

2. (…)

3. (…)

4. (…)

5. In afwijking van het eerste en tweede lid is de Bank bevoegd met gebruikmaking van gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van haar ingevolge deze wet opgedragen taak, mededelingen te doen mits deze niet kunnen worden herleid tot afzonderlijke ondernemingen of instellingen.”.

In de wetsgeschiedenis van artikel 64 van de Wtk 1992 is overwogen (TK 1991-1992, 22 665, nr. 3, p. 64-67):

“5.114 Naast het belang van het adequaat uitoefenen van toezicht moet worden gewezen op het belang van de onder toezicht staande instellingen bij geheimhouding van de op hun onderneming betrekking hebbende gegevens die in het bezit zijn van de toezichthouders. Het gaat hierbij om vitale gegevens die hun neerslag kunnen hebben concurrentiepositie van die instellingen, doch vooral op het vertrouwen van de crediteuren (met name rekeninghouders, depositohouders en spaarders) en van de financiële markten. (…)

5.116 De door de Tweede coördinatierichtlijn voorgeschreven strenge geheimhoudingsplicht is neergelegd in artikel [64], eerste en tweede lid, Wtk 1992. (…)

5.123 Tenslotte kan in afwijking van de geheimhoudingsplicht als omschreven in artikel [64], eerste en tweede lid, Wtk 1992 de Bank informatie verstrekken die door aggregatie van toezichtgegevens tot stand is gekomen.”.

Artikel 31 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) luidde:

“1. Gegevens en inlichtingen die ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde omtrent afzonderlijke ondernemingen of instellingen zijn verstrekt of zijn verkregen en gegevens en inlichtingen die van een instantie als bedoeld in de artikelen 33, eerste lid, of 33a, eerste lid, zijn ontvangen, worden niet gepubliceerd en zijn geheim.

2. Het is aan een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van krachtens deze wet genomen besluiten enige taak vervult, verboden van gegevens of inlichtingen, ingevolge deze wet verstrekt of van een instantie als bedoeld in de artikelen 33, eerste lid, of 33a, eerste lid, ontvangen, of van gegevens of inlichtingen, bij het onderzoek van zakelijke gegevens en bescheiden verkregen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitoefening van zijn taak of door deze wet wordt geëist.

3. Het eerste en tweede lid laten, ten aanzien van degene op wie het tweede lid van toepassing is, onverlet de toepasselijkheid van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering.

4. Het eerste en tweede lid laten evenzo, ten aanzien van degene op wie het tweede lid van toepassing is, onverlet de toepasselijkheid van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van artikel 66 van de Faillissementswet die betrekking hebben op het als getuige of als partij in een comparitie van partijen dan wel als deskundige in burgerlijke zaken afleggen van een verklaring omtrent gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van zijn ingevolge deze wet opgedragen taak, voor zover het gaat om gegevens of inlichtingen omtrent een effecteninstelling die in staat van faillissement is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak is ontbonden. De vorige volzin is niet van toepassing in geval van gegevens of inlichtingen die betrekking hebben op ondernemingen of instellingen die betrokken zijn of zijn geweest bij een poging de desbetreffende effecteninstelling in staat te stellen haar bedrijf voort te zetten.

5. In afwijking van het eerste en tweede lid kan Onze Minister met gebruikmaking van gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak, mededelingen doen mits deze niet kunnen worden herleid tot afzonderlijke ondernemingen of instellingen.

6. In afwijking van het eerste, tweede en vijfde lid kan Onze Minister gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak verstrekken aan de houder van een op grond van artikel 22 erkende effectenbeurs met het oog op de controle op de naleving van de voor die effectenbeurs te hanteren regels. Op de aldus verstrekte gegevens of inlichtingen zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.”.

In de wetsgeschiedenis van artikel 31 van de Wte 1995 is het volgende te lezen (TK 1993-1994, 23 874, nr. 3, p. 51):

“Artikel 31 is afgestemd op het overeenkomstige artikel 64 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Terzake is ook sprake van op elkaar afgestemde bepalingen in de betrokken EU-richtlijnen, in casu in artikel 25 van de richtlijn beleggingsdiensten en in artikel 16 van de tweede coördinatierichtlijn banken. (…)”.

Artikel 1:89 van de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) luidt:

“1. Het is een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van ingevolge deze wet genomen besluiten enige taak vervult of heeft vervuld, verboden van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen die ingevolge deze wet dan wel ingevolge afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn verstrekt of verkregen of van een persoon of instantie als bedoeld in artikel 1:90, eerste lid, onderscheidenlijk 1:91, eerste lid, zijn ontvangen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitvoering van zijn taak of door deze wet wordt geëist.

2. In afwijking van het eerste lid kan de toezichthouder met gebruikmaking van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van zijn taak op grond van deze wet, mededelingen doen, indien deze niet kunnen worden herleid tot afzonderlijke personen.”.

In de wetsgeschiedenis van artikel 1:89 van de Wft is te lezen (TK 2003-2004, 29 708, nr. 4, p. 46-48):

“Het eerste lid formuleert de geheimhoudingsplicht. Deze plicht vindt zijn oorsprong in Europese regelgeving en is in Nederlandse wetgeving voor het eerst neergelegd in artikel 44 van de Wet op het schadeverzekeringsbedrijf uit 1964. In de Wtk van 1978 was een geheimhoudingsbepaling opgenomen van gelijke strekking. Zie voor een toelichting op het tweede lid van dat artikel Kamerstukken II 1970/71, 11 069, nr. 3. Dat artikel heeft mede als basis gediend voor artikel 64 van de Wtk 1992. Zie voor een toelichting hierop Kamerstukken II 1991/92, 22 665, nr. 3, paragraaf 5.8. Artikel 64 Wtk 1992 is vervolgens leidend geweest voor de overige sectorale bepalingen: artikel 24 van de Wtb, artikel 31 van de Wte 1995, artikel 87 van de Wtn en artikel 182 van de Wtv 1993. Die artikelen zijn ter gelegenheid van de Informatie-uitwisselingswet aangepast. Zie voor een toelichting op deze wet Kamerstukken II 1992/93, 23 170, nrs. 3, paragraaf 5, onder c, en 6. Het eerste en tweede lid van de betreffende geheimhoudingsbepalingen uit de sectorale toezichtwetten zijn hier samengebracht in het eerste lid.

De geheimhoudingsplicht geldt voor huidige en voormalige werknemers, huidige en voormalige opdrachtnemers en anderen die betrokken zijn of betrokken zijn geweest bij de uitvoering van de wet. Ook de toezichthouder zelf waaraan toezichttaken en -bevoegdheden zijn opgedragen geldt als normadressaat van deze bepaling. De geheimhoudingsplicht

betreft gegevens of inlichtingen, kortweg informatie, van vertrouwelijke aard. Het begrip vertrouwelijke gegevens is afkomstig uit de Europese richtlijnen. In deze richtlijnen wordt het begrip vertrouwelijke gegevens echter niet nader uitgewerkt. In de jurisprudentie van het Hof van Justitie in Luxemburg wordt het begrip evenmin gespecificeerd. Rekening houdend met het feit dat geheimhouding van vertrouwelijke gegevens het uitgangspunt is voor de financiële toezichthouders, kunnen vertrouwelijke gegevens nader geconcretiseerd worden tot onder meer gegevens uit de persoonlijke levenssfeer en bedrijfsgegevens die aan de

toezichthouder zijn meegedeeld. (…) Het gaat derhalve om gegevens die van invloed kunnen zijn op de concurrentiepositie van de betreffende onderneming of een disproportionele inbreuk kunnen maken op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene.

(…)

De herkomst van de vertrouwelijke informatie is niet bepalend voor de toepasselijkheid van het verbod op gebruikmaking of bekendmaking zoals bedoeld in het eerste lid. Of de informatie nu is verkregen met gebruikmaking van een inlichtingenbevoegdheid, is verstrekt door een financiële onderneming of is ontvangen van een andere Nederlandse of buitenlandse toezichthoudende instantie of een rechter-commissaris in een faillissement, in alle gevallen is de toezichthouder gehouden tot geheimhouding van de in zijn bezit gekomen vertrouwelijke informatie.”.

In het Advies van de Raad van State en Nader Rapport terzake het wetsvoorstel Wft is onder meer het volgende overwogen (TK 2003-2004, 29 708, nr. 4, p. 23):

“9.2.c. Aan het advies van de Raad is gevolg gegeven door het begrip «vertrouwelijk» nader te omschrijven in de toelichting.

Het begrip «vertrouwelijke gegevens of inlichtingen» vindt zijn oorsprong in de Europese richtlijnen die ten grondslag liggen aan de financiële toezichtwetgeving. Het element «vertrouwelijk» wordt noch in deze richtlijnen noch in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen nader omschreven. Bij het specificeren van het begrip «vertrouwelijk» is daarom aangesloten bij Nederlandse wetgeving en jurisprudentie. Hierbij is voornamelijk aangesloten bij de jurisprudentie over artikel 10, eerste lid, onder

c, van de Wet openbaarheid van bestuur en de terminologie van de Algemene wet bestuursrecht.”.

Artikel 13 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft luidt:

“Vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht is afdeling 1.5.1 van die wet van overeenkomstige toepassing op gegevens en inlichtingen die zijn verstrekt of verkregen ingevolge de Wet financiële dienstverlening, de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen, de Wet toezicht beleggingsinstellingen, de Wet toezicht effectenverkeer 1995, de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf of de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.”.

2.2 Standpunten van partijen

De Minister heeft zijn weigering van openbaarmaking van het gevraagde rapport van 18 december 1996 (hierna: het rapport) over de wijze waarop de Vereniging voor Effectenhandel en de Vereniging European Options Exchange toezicht hebben gehouden op Nusse Brink Commissionairs B.V. (hierna: NBC) en Regio Effekt Holding N.V. (hierna: REH), gestoeld op artikel 31, vijfde lid, van de Wte 1995. Naar het oordeel van de Minister biedt artikel 31 van de Wte 1995 hem niet de mogelijkheid het rapport – anders dan in de geanonimiseerde versie van 24 februari 1997, zoals die is verstrekt aan de Tweede Kamer – te verstrekken.

Eiser heeft aangevoerd belang te hebben bij verstrekking van het integrale rapport aan hem, omdat dit mogelijk een nieuw licht kan werpen op het faillissement van NBC, het verhaal op hem als bestuurder, het verhaal van schade op hem in privé en zijn strafrechtelijke veroordeling wegens bedrieglijke bankbreuk en verduistering.

Inhoudelijk heeft eiser betoogd:

- artikel 31, vijfde lid, van de Wte 1995 staat op zichzelf niet in de weg aan iedere vorm van publicatie van het rapport. De Minister heeft ook reeds een geanonimiseerde versie van het rapport verstrekt, zij het dat in die versie twee hoofdstukken ontbreken. Niet valt in te zien waarom ook die hoofdstukken niet – desnoods in geanonimiseerde vorm – kunnen worden verstrekt. Niet is gemotiveerd waarom die hoofdstukken in hun geheel zijn weggelaten in de geanonimiseerde versie;

- uit het vonnis van de president van de rechtbank Den Haag van 26 maart 1997 (JB 1997/140) volgt dat artikel 31 van de Wte 1995 niet tot een onverkorte geheimhoudingsplicht strekt. Waar in die uitspraak speelde dat de Minister zat ingeklemd tussen de geheimhoudingsbepalingen van artikel 31 van de Wte 1995 en zijn grondwettelijke plicht om inlichtingen te verschaffen aan de Staten-Generaal, speelt thans dat de Minister zit ingeklemd tussen de geheimhoudingsbepalingen van artikel 31 van de Wte 1995 en de openbaarheid van bestuur. Er dient aldus naar de omstandigheden van het geval gekeken te worden;

- met betrekking tot de omstandigheden van het geval is relevant dat thans geen belangen meer zijn gemoeid met de geheimhouding. NBC en REH zijn meer dan tien jaar geleden gefailleerd, terwijl de STE (bedoeld zal zijn: de Vereniging European Options Exchange) en de Vereniging voor Effectenhandel niet meer bestaan. De belangen van deze ondernemingen of instellingen worden derhalve niet geschaad bij openbaarmaking van het volledige rapport. Daar komt bij dat de belangen van de STE (bedoeld zal zijn: de Vereniging European Options Exchange) en de Vereniging voor Effectenhandel niet behoren tot de belangen die worden beschermd door artikel 31 van de Wte 1995;

- indien er nog enige twijfel zou bestaan over de vraag of het volledige rapport openbaar kan worden gemaakt zou een deskundige kunnen worden benoemd, zoals is voorzien in de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van 18 augustus 1993 (AB 1993/584). In die zaak werd van belang geacht dat een strafrechtelijke vervolging plaatshad. In het geval van eiser is aan die voorwaarde voldaan. Hij is immers strafrechtelijk vervolgd. Mogelijk kan het rapport een strafrechtelijk novum opleveren, hetgeen aanleiding kan vormen voor een herziening van zijn veroordeling.

2.3 Beoordeling

Nu het bestreden besluit is genomen voor 1 januari 2007 dient het beroep – gelet op het overgangsrecht en de inherente toetsing ex tunc door de bestuursrechter – te worden beoordeeld aan de hand van de Wte 1995.

In haar uitspraak van 16 mei 2006 (LJN AX5588) heeft de rechtbank overwogen dat indien een bestuursorgaan uit hoofde van zijn publiekrechtelijke taakstelling wordt verzocht informatie te verstrekken, een afwijzing van een dergelijk verzoek, indien een wettelijke grondslag valt aan te wijzen tot het verstrekken van informatie, als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, tweede zinsdeel, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moeten worden aangemerkt.

Gelet op artikel 31, vijfde lid, van de Wte 1995 is sprake van een wettelijke grondslag tot het doen van ‘mededelingen’, aldus het verstrekken van informatie.

Nu de Wte 1995 voorziet in een specifieke grondslag voor het verstrekken van informatie onder strikte beperkingen, ziet de rechtbank geen ruimte voor een aanvullende toetsing aan de hand van de Wet openbaarheid van bestuur, welke wet overigens wel op de Minister van toepassing is. Eiser kan reeds om die reden niet met succes een beroep doen op de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van 18 augustus 1993 (AB 1993/584). Dit heeft voorts tot gevolg dat in onderhavig geval een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb dient voor te liggen, alvorens de weigering van de Minister het rapport aan eiser te vertrekken kan kwalificeren als een besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is aan die voorwaarde voldaan. Eiser heeft immers verzocht om openbaarmaking van het rapport omdat het rapport mogelijk een nieuw licht kan werpen op het faillissement van NBC in welk verband hij civielrechtelijke en strafrechtelijk aansprakelijk is gesteld.

De Minister heeft met het bestreden besluit aldus terecht zijn besluit van 5 september 2006 heroverwogen.

Inhoudelijk komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.

De tekst van artikel 31, eerste en vijfde lid, van de Wte 1995 lijkt net als de tekst van artikel 64, eerste en vijfde lid, van de Wtk 1992 iedere afweging terzake het verstrekken van gegevens die afkomstig zijn van instellingen en ondernemingen en die tot instellingen en ondernemingen zijn te herleiden uit te sluiten. Voornoemde bepalingen strekken gelet op hun totstandkoming tot implementatie van respectievelijk artikel 25 van de richtlijn beleggingsdiensten en artikel 16 van de tweede coördinatierichtlijn. Het gelijkluidende eerste lid van de betreffende artikelen uit die twee richtlijnen spreekt over vertrouwelijke gegevens, terwijl de term ‘vertrouwelijke’ niet voorkomt in voornoemde wetsbepalingen.

Gelet op de wetsgeschiedenis van beide wetsartikelen moet er van uit worden gegaan dat de wetgever tot een juiste implementatie van beide richtlijnen heeft willen komen, in welk verband de rechtbank wijst op het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2007 (LJN AZ3758; AB 2007/291). De rechtbank dient beide artikelen aldus – zoveel mogelijk –

richtlijnconform te interpreteren. Een dergelijke interpretatie brengt met zich dat artikel 31, eerste lid, van de Wte 1995 aldus moet worden begrepen dat het ziet op vertrouwelijke gegevens en inlichtingen. Die lezing is ook niet in strijd met doel en strekking van die bepaling. De rechtbank overweegt in dit verband dat dit goed aansluit bij de wetsgeschiedenis van artikel 64 van de Wtk 1992, waarin is gewezen op het belang van de onder toezicht staande instellingen bij geheimhouding van de op hun onderneming betrekking hebbende gegevens die in het bezit zijn van de toezichthouders. Hierbij wordt gedoeld op vitale gegevens die hun neerslag kunnen hebben op de concurrentiepositie van die instellingen, doch vooral op het vertrouwen van de crediteuren (met name rekeninghouders, depositohouders en spaarders) en van de financiële markten. Voorts sluit die lezing aan bij de tekst van artikel 1:89, eerste lid, van de Wft, met welke tekst blijkens de wetsgeschiedenis geen inhoudelijke wijzing van de geheimhoudingsbepalingen in de sectorale toezichtwetten is beoogd.

De Minister is in het besluit in primo en in de heroverweging daarvan klaarblijkelijk alleen uitgegaan van de letterlijke tekst van artikel 31, eerste en vijfde lid, van de Wte 1995 en hij is niet kenbaar toegekomen aan de vraag of het integrale rapport ziet op vertrouwelijke gegevens en inlichtingen als bedoeld in de wetsgeschiedenis, waaronder moet worden verstaan gegevens die van invloed kunnen zijn op de concurrentiepositie van de betreffende onderneming of een disproportionele inbreuk kunnen maken op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Minister niet aangegeven dat, hoewel het besluit in primo en de beslissing op bezwaar hier niet over spreken, wel is ingegaan op het vertrouwelijkheidsaspect, terwijl zij verder heeft betoogd dat geen inhoudelijke wijziging is beoogd met de invoering van art. 1:89 Wft. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens het in strijd met artikel 7:12 van de Awb ontbreken van een draagkrachtige motivering.

Daar de Minister heeft nagelaten het integrale rapport – onder toepassing van artikel 8:29 van de Awb – aan de rechtbank te verstrekken, kan de rechtbank thans niet overzien in hoeverre het niet bekendgemaakte deel van het rapport vertrouwelijke informatie bevat.

Wel merkt de rechtbank reeds hier op dat – anders dan de Minister stelt – niet zonder relevantie is dat de betrokken ondernemingen en instellingen inmiddels zijn gefailleerd of anderszins niet meer bestaan.

Met betrekking tot de vraag of de Minister kan worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen overweegt de rechtbank, indachtig haar uitspraak van 29 oktober 2007 (LJN BB6936; RF 2008/5) en gelet op artikel 13 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft, dat de Minister thans geen bevoegdheid terzake meer toekomt en dat de AFM tot een nieuwe heroverweging dient te komen in het kader van artikel 1:89 van de Wft.

Hoewel de AFM niet als verwerend bestuursorgaan is aangemerkt en evenmin is uitgenodigd als partij deel te nemen aan het geding acht de rechtbank het uit een oogpunt van proceseconomie niet opportuun tot een heropening van de zaak te komen.

De rechtbank ziet aldus aanleiding te volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit, waarbij zij verstaat dat de AFM tot een hernieuwde heroverweging zal komen.

De rechtbank ziet aanleiding de Minister te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de be¬han¬de¬ling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten ma¬ken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde be¬roeps¬ma¬tig verleende rechtsbijstand.

3 Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit,

bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het betaalde griffierecht van € 141,- vergoedt,

veroordeelt de Minister in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechts¬persoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekening¬num¬mer 19 23 25 892) worden betaald.

Aldus gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzitter, en mr. D.C.J. Peeck en mr. M. Jurgens, leden, en door de voorzitter en mr. drs. R. Stijnen, griffier, ondertekend.

De griffier: De voorzitter:

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2008.

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en de AFM kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.