Home

Rechtbank Oost-Brabant, 13-10-2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:5896, 15_1136

Rechtbank Oost-Brabant, 13-10-2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:5896, 15_1136

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
13 oktober 2015
Datum publicatie
31 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2015:5896
Formele relaties
Zaaknummer
15_1136
Relevante informatie
Wet openbaarheid van bestuur [Tekst geldig vanaf 01-05-2022] [Regeling ingetrokken per 2022-05-01]

Inhoudsindicatie

Wet openbaarheid van bestuur

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 15/1136

(gemachtigde: M.J.M. Bergers),

en

(gemachtigde: mr. S.J.M. van Hezewijk).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2014 heeft verweerder een door eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingediend verzoek afgewezen.

Bij brief van 5 maart 2015 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en meegedeeld dat het verzoek inhoudelijk zal worden behandeld. Daarbij heeft verweerder eiser verzocht het verzoek binnen een termijn van drie weken nader te specificeren.

Eiser heeft tegen voormelde brief beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.

Bij brief van 5 september 2014 heeft eiser verweerder onder verwijzing naar de Wob verzocht om alle documenten betreffende personeelsuitjes over de jaren 2012 en 2013 openbaar te maken.

Bij besluit van 6 oktober 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat het verzoek geen bestuurlijke aangelegenheid betreft en geen betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en uitvoering ervan.

Naar aanleiding van het bezwaar van eiser heeft op 9 december 2014 een telefonische hoorzitting plaatsgevonden.

De Commissie bezwaarschriften heeft op 18 december 2014 een advies aan verweerder uitgebracht.

Bij eerdergenoemde brief van 5 maart 2015 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften van 18 december 2014, zich op het standpunt gesteld dat het verzoek betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid, zodat het verzoek nader inhoudelijk zal worden behandeld. Omdat volgens verweerder het verzoek te ruim is gesteld heeft verweerder eiser verzocht het verzoek binnen een termijn van drie weken nader te specificeren, en erop gewezen dat zonder deze nadere specificatie het verzoek alsnog buiten behandeling kan worden gesteld.

Bij brief van 15 april 2015 heeft eiser het Wob-verzoek nader gepreciseerd.

Bij brief van 17 april 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de termijn waarbinnen hij in de gelegenheid is gesteld het Wob-verzoek nader te specificeren en verduidelijken op 26 maart 2015 is verstreken. De nadien – op 15 april 2015 – van eiser ontvangen informatie is daarom buiten de termijn ontvangen. Om die reden heeft verweerder besloten het verzoek buiten behandeling te laten.

2. Eiser heeft – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat in bezwaar ten onrechte geen volledige heroverweging van het besluit van 6 oktober 2014 heeft plaatsgevonden en dat hem een proceskostenvergoeding had moeten worden toegekend.

3. Verweerder heeft zich hierover – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat met eerdergenoemde brief van 17 april 2015 de heroverweging van het bezwaar volledig is geworden. Het besluit van 6 oktober 2014 is herroepen en voor zover nodig is in plaats daarvan een nieuw besluit genomen. Het Wob-verzoek is bij dit besluit alsnog buiten behandeling gelaten omdat eiser niet binnen de gestelde termijn zijn verzoek nader heeft gespecificeerd. Voor een proceskostenvergoeding bestaat volgens verweerder geen aanleiding omdat geen sprake is van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Verder heeft verweerder te kennen gegeven zich niet aan de indruk te kunnen onttrekken dat het verzoek van eiser is gericht op geldelijk gewin.

4. Naar aanleiding hiervan heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder pas op 17 april 2015, en daarmee niet tijdig, een beslissing op het bezwaar heeft genomen. Eiser heeft verzocht de verschuldigdheid en hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen. Verder heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd was om het verzoek in de bezwaarfase buiten behandeling te stellen.

5. De rechtbank ziet in het door verweerder gestelde onvoldoende grond om te concluderen dat sprake is van misbruik van procesrecht. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129). Misbruik van recht kan zich voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven; het doel van een Wob-verzoek kan derhalve relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen evident zonder redelijk doel is aangewend of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw.

6. Aangaande eerdergenoemde brief van 5 maart 2015 overweegt de rechtbank dat het in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is om een bezwaar gegrond te verklaren zonder het primaire besluit te herroepen en, indien nodig, duidelijkheid te bieden over het besluit dat voor dit primaire besluit in de plaats komt. Gelet hierop kan de enkele gegrondverklaring van een bezwaar, zonder dat het primaire besluit wordt herroepen of daarvoor een nieuw besluit in de plaats wordt gesteld, niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Gelet hierop merkt de rechtbank het beroep aan als een beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit in de zin van artikel 6:2 van de Awb. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Met eerdergenoemde brief van 17 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog op het bezwaar beslist. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar is, nu alsnog op het bezwaar is beslist, niet-ontvankelijk.

7. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 7:13, van de Awb diende verweerder binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken, een besluit op bezwaar te nemen. Gelet hierop had verweerder uiterlijk op 9 februari 2015 op het bezwaar moeten beslissen. Verweerder heeft dat niet gedaan. Voor de vraag of verweerder een dwangsom heeft verbeurd is van belang of eiser verweerder rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 22 februari 2015 als rechtsgeldige ingebrekestelling aan te merken.

8. Verweerder heeft de ingebrekestelling van 22 februari 2015 op 23 februari 2015 ontvangen. Hij had uiterlijk op 9 maart 2015 alsnog op het bezwaar van eiser moeten beslissen. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft hij op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom verbeurd. Ingevolge artikel 4:17, tweede en derde lid, van de Awb, bedraagt de dwangsom, te rekenen vanaf twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling, de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. Nu verweerder eerst op 17 april 2015 een besluit op bezwaar heeft genomen, heeft verweerder over 39 dagen een dwangsom verbeurd. Met toepassing van artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1140,00.

9. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. In het vierde lid van artikel 4:5 van de Awb is bepaald dat een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekend wordt gemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verschenen. Ingevolge artikel 7:14 van de Awb is, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, titel 4.1, en daarmee ook artikel 4:5 van de Awb, uitgesloten van toepassing in de bezwaarfase. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 7:14 van de Awb niet voor meerdere uitleg vatbaar. Uit deze bepaling volgt evident dat artikel 4:5 van de Awb niet van toepassing is op besluiten op bezwaar. Dit betekent dat verweerder het verzoek in strijd met de wet, want in strijd met artikel 7:14 van de Awb, buiten behandeling heeft gesteld. Het beroep, voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit, is dan ook gegrond. De rechtbank zal dit besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

11. De rechtbank gaat gelet op wat eiser hierover heeft gesteld en overgelegd ervan uit dat zijn gemachtigde als derde beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten. De rechtbank volgt het standpunt van eiser dat verweerder het besluit van 6 oktober 2014, waarbij het verzoek werd afgewezen, wegens een aan hem te verwijten onrechtmatigheid heeft herroepen door het verzoek bij het bestreden besluit buiten behandeling te stellen. De in bezwaar gemaakte kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;

- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1140,00;

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1960,-, te betalen aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Brink, rechter, in aanwezigheid van

B.V.H. Harperink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2015.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel