Home

Rechtbank Oost-Brabant, 27-01-2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:320, SHE 13/3886

Rechtbank Oost-Brabant, 27-01-2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:320, SHE 13/3886

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
27 januari 2014
Datum publicatie
27 januari 2014
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2014:279
Zaaknummer
SHE 13/3886

Inhoudsindicatie

Milieu. Weigering omgevingsvergunning 1e fase voor omschakelen van varkenshouderij naar nertsenhouderij.

Samenvatting:

B&w hebben de (milieu)omgevingsvergunning geweigerd in verband met risico’s voor de volksgezondheid. Volgens een rapport van de universiteit Wageningen over fijnstofemissie liggen de nertsenstallen te dicht bij de bebouwde kom. Verder vormt een nertsenhouderij volgens een onderzoek van de universiteit Utrecht een mogelijk gezondheidsrisico voor omwonenden, zo stelt verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd aan te tonen dat, vanwege volksgezondheidsrisico’s door geurhinder, kan worden afgeweken van de afstandsnormen die zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij en de daarop gebaseerde regeling. De overige mogelijke volksgezondheidsrisico’s heeft verweerder niet geconcretiseerd. Het rapport van de universiteit van Wageningen betrof een onderzoek naar een nertsenhouderij met open stallen, terwijl het hier gaat om gesloten stallen. Verweerder heeft het besluit niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Verweerder moet binnen 10 weken een nieuw besluit nemen.

Uitspraak

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 13/3886

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gemert-Bakel, verweerder

(gemachtigden: R. Hoppezak, A.H.P. Bosmans en M. Willems-van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een omgevingsvergunning 1e fase voor de activiteit milieu geweigerd voor het omschakelen naar een nertsenhouderij op het perceel [adres].

Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld. Eiseres heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

Bij uitspraak van 21 augustus 2013 (zaaknummer SHE 13/3895) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek afgewezen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2013. Eiseres is verschenen bij [persoon 1], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:

Voor de inrichting is op 26 september 2006 een revisievergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4, van de Wet milieubeheer (Wm) (oud). Deze revisievergunning had betrekking op een varkenshouderij. Eiseres heeft op 23 december 2010 een aanvraag voor een omgevingsvergunning 1e fase ingediend voor het wijzigen van de inrichting. De aanvraag heeft betrekking op de volgende wijziging:

 Er vindt een omschakeling plaats van een varkenshouderij naar een nertsenhouderij

 De bestaande varkensstallen worden gesloopt en in de plaats daarvan komt een gesloten stal voor het houden van 22.900 nertsen voorzien van een groenlabelsysteem en een luchtwasser.

 Er wordt een mestbassin aan de achterzijde van het bouwblok gerealiseerd.

 De bestaande loods blijft wel gehandhaafd.

In juni 2011 is tevens een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen aangevraagd.

Eiseres heeft verweerder op 29 maart 2012 gesommeerd een besluit te nemen. Verweerder heeft op 12 november 2012 het ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Binnen de termijn van terinzagelegging heeft eiseres zienswijzen ingediend.

2.1

Verweerder heeft in het ingediende verweerschrift gesteld dat eiseres geen procesbelang heeft, aangezien eiseres geen tijdige melding heeft gedaan ingevolge artikel 3 van de Wet verbod pelsdierhouderij (Wvp) waardoor eiseres nimmer in aanmerking zal komen om meer dieren te gaan houden. De inrichting zal nimmer meer in werking kunnen worden gebracht vanwege de Wvp. Van enige schade is niet gebleken, aldus verweerder.

2.2

Eiseres merkt op dat nog geprocedeerd wordt tegen de Wvp. Eiseres is voorts van mening, dat de vergunning niet geweigerd had mogen worden. Eiseres stelt verder nog belang te hebben bij een uitspraak van de rechtbank. Immers, als de beslissing tot weigering wordt vernietigd, zal eiseres trachten de geleden schade op de gemeente te verhalen. Ten slotte merkt eiseres op, dat zij meerdere bedrijven heeft en voor alle bedrijven meldingen op basis van de Wvp zijn gedaan. Mogelijk zal zij de dieren van een ander bedrijf verplaatsten naar het perceel [adres]. Dit kan ook na 15 januari 2013.

2.3

De Wvp geldt vanaf 15 januari 2013. In artikel 2 is een verbod op het houden, doden of doen doden van een pelsdier opgenomen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, dient degene die per 15 januari 2013 een pelsdier ingevolge een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wm mag houden en beschikt over huisvestingsplaatsen een melding te doen aan de minister van Economische Zaken.Op basis van artikel 4 van de Wvp is het verbod in artikel 2 van de Wvp tot 1 januari 2024 niet van toepassing op de in artikel 3 Wvp genoemde persoon, indien hij aan de meldingsplicht heeft voldaan, hij de nertsen houdt in een huisvestingsplaats als bedoeld in de Wvp, hij niet meer nertsen houdt dan het aantal waarvoor hij een milieuvergunning heeft en hij niet meer nertsen houdt dan het aantal huisvestingsplaatsen dat ten behoeve van het houden van dit soort nertsen op het tijdstip van de melding in de nertsenhouderij beschikbaar was. Bovendien moet hij de nertsen houden op dezelfde plaats als waar ze werden gehouden op het tijdstip van de melding, dan wel op een andere plaats, mits op de oude plaats geen sprake meer is van een nertsenhouderij en van de verplaatsing melding is gedaan aan de minister.

2.4

Voor de beoordeling van de vraag of er nog sprake is van procesbelang, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRS) van 12 oktober 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU4171, rechtsoverweging 2.1. Ook in dit geval is de rechtbank van oordeel dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat eiseres door de geweigerde omgevingsvergunning schade heeft geleden die zij zo mogelijk wenst te verhalen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder de termijn voor het nemen van een besluit ruimschoots heeft overschreden en dat, indien verweerder met inachtneming van de beslistermijn vergunning zou hebben verleend, het bedrijf reeds in werking had kunnen zijn. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking, dat van de zijde van eiseres is gesteld, dat zij de mogelijkheid wil benutten om nertsen van andere bedrijven te verplaatsen naar de locatie te [plaats]. De Wvp sluit dit niet uit.

Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel, dat eiseres een procesbelang heeft en derhalve belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.

3.1

Eiseres heeft gesteld dat de omgevingsvergunning niet kan worden geweigerd op grond van het aspect volksgezondheid, omdat de risico’s voor de volksgezondheid vanwege een intensieve veehouderij niet wetenschappelijk zijn te onderbouwen. Dit blijkt onder meer uit een uitspraak van de ABRS van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7730, over het rapport van de Gezondheidsraad. Dat, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, niet wordt voldaan aan het rapport “Fijnstofemissie uit stallen: Nertsen” van de Universiteit Wageningen van januari 2011 (verder: het rapport fijnstofemissie) doet hieraan niet af, omdat dit rapport geen deel uitmaakt van het exclusieve wettelijke toetsingskader, aldus eiseres.

3.2

Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat de aanvraag niet in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Verweerder heeft wel vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de geuremissie berekend volgens het rapport fijnstofemissie. Ingevolge dit rapport zou een afstand van 740 meter in acht moeten worden genomen. De werkelijke afstand tot de bebouwde kom bedraagt 550 meter. Overeenkomstig de aanbeveling van de GGD in het informatieblad “Intensieve veehouderij en gezondheid” heeft verweerder een aanvullende gezondheidsrisicobeoordeling uitgevoerd. Geurhinder kan tot gezondheidsklachten zoals stress leiden. Een substantiële verslechtering van het woon- en leefklimaat dient te worden voorkomen. De normstelling uit het rapport fijnstofemissie dient als vangnet om mogelijke negatieve effecten te ondervangen. In het bestreden besluit alsmede in het verweerschrift heeft verweerder verder verwezen naar het IRAS-onderzoek van de Universiteit van Utrecht, uit welk onderzoek zou blijken blijkt dat een nertsenhouderij met open sheds een mogelijk gezondheidsrisico vormt voor omwonenden.

In het verweerschrift voegt verweerder hieraan toe dat vergunningverlening in strijd is met het gemeentelijke beleid omdat, kort samengevat, verlening van de gevraagde vergunning ten behoeve van de groei van het economisch kapitaal ten koste gaat van het ecologische kapitaal en het sociaal-culturele kapitaal. In de aanvraag is deze afweging ten onrechte niet gemaakt en van een duurzame ontwikkeling is geen sprake. Verder merkt verweerder op dat het begrip volksgezondheid ruim moet worden opgevat en alle mogelijke gevolgen voor het milieu dient te omvatten. Maatschappelijk, economisch en milieutechnisch is het onwenselijk een grote uitbraak van dierziekten of zoönosen af te wachten, aldus verweerder. Verlening van de vergunning had bovendien kunnen leiden tot maatschappelijke onrust. In een vergelijkbare situatie is al een handtekeningenactie gehouden waarmee 500 handtekeningen zijn verzameld tegen een nertsenhouderij.

3.3

De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de toepassing van artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een zekere beoordelingsvrijheid toekomt die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde, milieutechnische inzichten.

De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat, indien door het in werking zijn van een inrichting risico’s voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, deze risico’s in de beoordeling van de gevolgen voor het milieu moeten worden betrokken. De rechtbank leidt dit af uit het bepaalde in artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a van de Wm, in samenhang met artikel 1.1, tweede lid, en artikel 2.14, eerste lid, onder a2, van de Wabo.

3.4

Ingevolge artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wgv wordt de afstand tussen een veehouderij waar pelsdieren worden gehouden en geurgevoelige objecten vastgesteld bij ministeriële regeling.

Ingevolge artikel 3 van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) wordt deze afstand bepaald op de wijze als bedoeld in bijlage 2 van de Rgv. Niet in geschil is dat de afstand juist is bepaald en dat er geen geurgevoelige objecten binnen deze afstand zijn gelegen.

3.5 De rechtbank is van oordeel dat de Wgv voor het aspect geurhinder het exclusieve toetsingskader biedt. Het staat verweerder, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ontoelaatbare geurhinder, niet vrij om van dit toetsingskader af te wijken. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de ABRS van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607. Voor zover verweerder van mening is dat hij deze vrijheid wel heeft, is het besluit op onjuiste gronden genomen.

3.6 Ten aanzien van het aspect volksgezondheid overweegt de rechtbank als volgt.De rechtbank verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2013, ECLI:RBOBR:2013:2855, in welke uitspraak onder meer het volgende is overwogen:"De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen".In aanmerking nemende dat de Wgv voor het aspect geurhinder het exclusieve toetsingskader biedt, dient verweerder, indien hij van mening is dat het toetsingskader inzake geurhinder niet toereikend is om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen, dit aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken.

3.7

De rechtbank verwijst naar de volgende passage uit de Nota van toelichting bij de Rgv: “Voor de hierboven bedoelde diercategorieën is een geuremissiefactor minder opportuun, in verband met de omvang van de diercategorie in Nederland. Deels zijn ook op dit moment geen of onvoldoende meetresultaten beschikbaar, dan wel zijn de meetresultaten van dien aard dat op dit moment een adequaat gemotiveerde geuremissiefactor niet kan worden opgenomen. Voor deze diercategorieën is een minimumafstand voorgeschreven, gedifferentieerd naar omgevingscategorie (onderscheid binnen en buiten de bebouwde kom), maar ongeacht het aantal dieren en het type huisvesting. Een uitzondering op deze algemene regel is de categorie pelsdieren.Voor pelsdieren gelden minimumafstanden die wel zijn gekoppeld aan de omvang van het veebestand. In verband met de aanzienlijke geuremissie door pelsdieren, kan niet worden volstaan met een minimumafstand van vijftig dan wel van honderd meter. In deze regeling is in essentie de tabel opgenomen die sinds de Brochure veehouderij en hinderwet uit 1985 wordt gehanteerd. Omdat uit een representatieve steekproef binnen acht gemeenten blijkt dat de meeste geurgevoelige objecten in het verleden moesten worden ingedeeld in ‘categorie I’ of ‘categorie III’, zijn de afstanden overgenomen die behoren bij beide categorieën.”Uit bovenstaande passages leidt de rechtbank af, dat de op dit moment beschikbare onderzoeksresultaten leiden tot het aanhouden van bepaalde afstanden tussen bedrijven waar pelsdieren worden gehouden en geurgevoelige objecten.

3.8

Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of het door verweerder aangehaalde rapport fijnstofemissie een algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht biedt, op grond waarvan aanleiding bestaat van het hiervoor weergegeven wettelijke kader af te wijken om een onaanvaardbaar volkgezondheidsrisico te voorkomen. De rechtbank acht in dit verband de volgende passage ( hoofdstuk 4, blz. 15 ) uit genoemd rapport van belang:“De regelgeving voor nertsenbedrijven betreffende de geuremissie wordt bepaald met de afstandstabel. Dit betekent dat er geen emissiefactor voor geur in de Rgv is vastgesteld. In Nederland is ook nooit eerder onderzoek uitgevoerd naar de geuremissie bij nertsen zodat de resultaten van dit onderzoek niet kunnen worden vergeleken. In orde van grootte komt de geuremissie van de nertsen overeen met die van biggen.” De rechtbank moet uit deze passage afleiden, dat in het rapport voor de eerste keer onderzoek is uitgevoerd en in zoverre op dit moment nog niet representatief is voor de stand van de wetenschap op dit gebied. Daargelaten of het rapport fijnstofemissie ook een maatstaf biedt voor de geuremissie van een nertsenhouderij, biedt het rapport fijnstofemissie op dit moment nog geen algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht, op grond waarvan aanleiding zou kunnen bestaan om van het hiervoor weergegeven wettelijke kader af te wijken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het rapport voor de wetgever tot op heden geen aanleiding is geweest om de afstanden, zoals weergegeven in de Rgv, aan te passen.

3.9

Ook in verweerders verwijzing naar het Iras-onderzoek van de universiteit van Utrecht, naar de rechtbank aanneemt het onderzoek “Mogelijke effecten van intensieve-veehouderij op de gezondheid van omwonenden: onderzoek naar potentiële blootstelling en gezondheidsproblemen” van 7 juni 2011, noch in verweerders verwijzing naar het informatieblad van de GGD “Intensieve veehouderij en gezondheid” ziet de rechtbank aanleiding voor een ander oordeel. Verweerder heeft slechts volstaan met verwijzingen zodat in het besluit niet duidelijk wordt op welke concrete risico’s wordt gedoeld, met uitzondering van de risico’s vanwege geurhinder waarover verweerder zelf een aanvullende gezondheidsrisicobeoordeling heeft uitgevoerd. Ten aanzien van geurhinder is de rechtbank van oordeel dat het Iras onderzoek noch het GGD Informatieblad een algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht biedt, op grond waarvan aanleiding bestaat van het wettelijke kader inzake geurhinder af te wijken. Ten aanzien van mogelijke andere risico’s is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van verweerder ligt om, als zij een aanvraag weigert vanwege risico’s op de volksgezondheid in ieder geval aan te geven welke risico’s het betreft. Dat heeft verweerder niet gedaan.

3.10

Gelet op het voorafgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd aan te tonen dat afgeweken kan worden van de wettelijke afstandsnormen, zoals opgenomen in de Wvg en de Rgv vanwege volkgezondheidsrisico’s door geurhinder. De overige mogelijke volkgezondheidsrisico’s heeft verweerder niet geconcretiseerd. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond van eiseres slaagt.

4.1 Eiseres betoogt, dat verweerder ten onrechte gebruik maakt van de resultaten van het rapport fijnstofemissie omdat dit een onderzoek naar een nertsenhouderij met open sheds betrof. Eiseres heeft een vergunning aangevraagd met een gesloten systeem, waarbij de vrijkomende emissies worden geleid door een luchtwasser, alvorens deze in de buitenlucht worden geëmitteerd.

4.2

Verweerder erkent in het verweerschrift, dat er in deze situatie sprake is van een gesloten hal met een luchtwasser, maar dit sluit volgens verweerder niet uit dat er nog mogelijke gezondheidsproblemen voor omwonenden kunnen ontstaan.

4.3

De rechtbank verwijst in de eerste plaats naar hetgeen hiervoor is overwogen. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom bij een emissiearme stal dezelfde mogelijke gezondheidsrisico’s zouden kunnen optreden als bij een open stal. Dit ligt niet voor de hand, omdat deze gezondheidsrisico’s kennelijk samenhangen met de geur- en fijnstofemissie die juist door het door eiseres aangevraagde stalsysteem aanzienlijk worden beperkt ten opzichte van een open stalsysteem. Deze beroepsgrond slaagt eveneens.

5.

Uit het voorafgaande volgt dat het bestreden besluit, in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.

6.

Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.

7.1

Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat in de gemeentelijke visie plattelandsontwikkeling (vastgelegd in het collegeprogramma ‘Duurzaam Verbinden’) een afweging wordt gemaakt tussen ecologische, sociologische en economische belangen en dat een duurzame ontwikkeling voorop staat.

7.2

De rechtbank is echter van oordeel dat het toetsingskader voor een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu geen ruimte biedt om andere belangen mee te wegen dan de belangen genoemd in artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Hetzelfde geldt voor de door verweerder genoemde vrees voor maatschappelijke onrust als de vergunning wordt verleend. De rechtbank ziet geen aanleiding op grond van deze argumenten de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.

7.3

De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien op verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen omdat, gelet op de door verweerder genoemde mogelijke maatschappelijke onrust, niet valt uit te sluiten dat omwonenden zich tegen de verlening van een vergunning willen verzetten. De belangen van deze omwonenden zouden dan onevenredig kunnen worden geschaad. Daarom volstaat de rechtbank met te bepalen dat verweerder een nieuw besluit zal moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 10 weken na het verzenden van deze uitspraak.

8.

Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.

9.

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen 10 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat verweerder eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 318,- dient te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan eiseres.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. F.P.J.M. Otten, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2014.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel