Home

Rechtbank Noord-Holland, 17-06-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:5128, 15/820201-15

Rechtbank Noord-Holland, 17-06-2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:5128, 15/820201-15

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
17 juni 2015
Datum publicatie
23 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2015:5128
Formele relaties
Zaaknummer
15/820201-15

Inhoudsindicatie

Promis; ontkennende verdachte; bewezenverklaring ten aanzien van medeplegen invoer verdovende middelen (cocaïne) te Schiphol waarbij verdachte de rol van afhaler van de cocaïne in een hotel heeft vervuld en de koerier diende te betalen; verweren met betrekking tot opzet en medeplegen verworpen; verbeurdverklaring geld en teruggave geld aan verdachte; onvoorwaardelijke gevangenisstraf conform LOVS oriëntatiepunten en eis van de officier van justitie opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf

Locatie Haarlemmermeer

Meervoudige strafkamer

Parketnummer: 15/820201-15

Uitspraakdatum: 17 juni 2015

Tegenspraak

Strafvonnis (Promis)

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 3 juni 2015 in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Ghana),

ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres],

thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haarlem te Haarlem.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C. van Venrooij en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. H. Polat, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1. Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 22 februari 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Leeuwendalersweg te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 2886,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2. Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3. Bewijs

3.1. Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.

3.2. Standpunt van de verdediging

Door en namens verdachte is integrale vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde.

3.3. Redengevende feiten en omstandigheden1

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde op grond van het volgende.

Op zondag 8 februari 2015 bespreekt verdachte in een Whatsapp-gesprek met “[werkgever]” vluchten van Sao Paulo naar Amsterdam met de aankomstdatum op 22 februari 2015. Verdachte stuurt [werkgever] een bericht dat hij “het” morgen naar de agent zal brengen en zal uitleggen, waarop [werkgever] antwoordt dat als hij een goedkopere vlucht kan vinden, hij het de agent moet laten checken. Op maandag 9 februari 2015 ontvangt verdachte een aantal berichten van [werkgever], onder meer inhoudende dat [werkgever] dezelfde vlucht ook ‘hier’ in Accra kan boeken en hij vraagt wat verdachte denkt. Tevens stuurt [werkgever] een bericht dat zijn vriend deze week zal komen om het geld op te halen dat deze week naar verdachte gestuurd zal worden. [werkgever] vraagt verdachte om, als “ze” aankomt in het hotel, haar 300 euro te geven om het hotel en eten te betalen. Hij vraagt verdachte ook om haar de volgende dag geld te betalen, nadat verdachte heeft verkocht. Op 12 februari stuurt [werkgever] het bericht naar verdachte: “Voornaam: [voornamen medeverdachte]. Achternaam [achternaam medeverdachte]”. Op zaterdag 14 februari 2015 stuurt [werkgever] naar verdachte: “Als je bij de reisagent bent, zeg dan tegen hem dat hij de E-tickets moet forwarden naar mijn e-mail als PDF bijlage. Hier is mijn e-mail: [e-mailadres].” Op 18 februari 2015 stuurt [werkgever] een bericht dat hij een hotelreservering voor haar heeft gemaakt en stuurt hij het adres door. [werkgever] en verdachte sturen berichten naar elkaar dat ze zullen bidden dat alles goed gaat tijdens haar reis. [werkgever] stuurt vervolgens: “En PRAAT ALSJEBLIEFT MET NIEMAND OM VEILIGHEIDSREDENEN!!!” en “Verzeker me dat je haar 300 euro geeft, als je (haar) ophaalt. En de volgende dag betaal je haar, zodat ze naar huis kan vliegen.” Op zondag 22 februari krijgt verdachte berichtjes van [werkgever], inhoudende: “Ze is over 15 minuten in het hotel. Jouw naam is [valse naam] en mijn naam is [werkgever]. Onze bedrijfsnaam is [bedrijf]. (..) Het is [goederen]. (..) Vriend. Waarom vertel je me niets? Ik moet weten of de hoeveelheid goed is. Mijn man belt me de hele tijd.”2

Naar aanleiding van de grote toevoer van verdovende middelen op de luchthaven Schiphol vanuit diverse risicolanden, waaronder Brazilië, is op zondag 22 februari 2015 een verscherpte controle uitgevoerd op vlucht LJN UX1091 vanuit Madrid, Spanje. Medeverdachte [medeverdachte] wilde kennelijk de groene doorgang verlaten en had diverse bagage bij zich, waaronder één rolkoffer die wit gelabeld was, hetgeen inhoudt dat de bagage afkomstig is uit een land buiten de Europese Gemeenschap. Haar bagage werd onderworpen aan een röntgenscan, waarop te zien was dat zich in de handbagage goederen bevonden met afwijkende contouren. Nadat [medeverdachte] desgevraagd haar handbagage op de visitatietafel had gelegd en geopend, bleek de inhoud uit onder meer spoelen met glitterdraad te bestaan. Nadat verbalisant een van de spoelen ter hand had genomen, voelde deze erg zwaar aan. Toen bij een van de spoelen het plastic aan de bovenzijde is verwijderd, was te zien dat in de binnenzijde diverse pakketten verborgen waren. De aangetroffen substantie is getest met een van rijkswege verstrekt Trunarc-apparaat en MMC cocaïnetest, die beide een positieve uitslag voor de aanwezigheid van cocaïne gaven, waarna [medeverdachte] werd aangehouden.3

Nadat [medeverdachte] heeft ingestemd om mee te werken aan het onderkennen van haar afhaler, is zij onder begeleiding overgebracht naar het hotel in Amsterdam waar zij de spullen zou moeten overdragen.4 [medeverdachte] is door een verbalisant geïnstrueerd om, als er op de deur van de hotelkamer werd geklopt, de deur te openen en te vragen aan de persoon of hij voor de tas komt. Toen de telefoon van de hotelkamer overging, heeft [medeverdachte] opgenomen en heeft de receptioniste in het Engels doorgegeven dat er voor haar een meneer [valse naam] stond met de vraag of hij boven mocht komen. Vervolgens, nadat er op de deur van hotelkamer was geklopt, heeft [medeverdachte] de deur geopend en in het Duits gevraagd: “[valse naam]? Je komt voor de tas?” Verdachte antwoordde: “ja”, waarna hij de kamer binnenkwam en werd aangehouden.5

Bij nader onderzoek werden in vijf spoelen pakketjes aangetroffen - drie per spoel - met daarin een witte stof, die qua chemische geur en samenstelling leek op cocaïne. De stof is getest op de aanwezigheid van cocaïne en bij de MMC cocaïne testsets trad een positieve kleurreactie op. Het totaal nettogewicht van de aangetroffen stof bedraagt 2.886,5 gram. Vijftien representatieve monsters zijn vervolgens naar het Douane Laboratorium verzonden ter onderzoek.6 Het Douane Laboratorium heeft geconcludeerd dat alle aangeboden materialen cocaïne bevatten.7

Op de telefoon van verdachte zijn foto’s aangetroffen van de tickets van medeverdachte [medeverdachte], die bij reisbureau Nova Tours in Amsterdam zijn gekocht.8 Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij op verzoek van zijn vriend, [werkgever], die tickets heeft gekocht.9

3.4. Bewijsoverweging

Door en namens verdachte is vrijspraak bepleit, omdat hij de spoelen slechts als gunst voor een vriend op zou halen en niet wist dat er cocaïne in zat, waardoor opzet (ook in voorwaardelijke zin) op het tenlastegelegde ontbreekt. Door de raadsman is tevens vrijspraak bepleit op de grond dat verdachte geen deelnemingshandelingen heeft verricht vóór inbeslagname van de cocaïne en handelingen na inbeslagname niet kunnen strekken tot de tenlastegelegde invoer (zie rechtbank Haarlem 9 september 2011, LJN BT1549).

De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.

In de telefoon van verdachte zijn diverse Whatsapp-gesprekken met “[bijnaam werkgever]” gevonden, waarover verdachte heeft verklaard dat het om [werkgever], ook wel [werkgever] genoemd, gaat. Deze gesprekken vinden plaats twee weken vóór de aankomst van medeverdachte [medeverdachte] in Amsterdam en betreffen haar reisroute en de voor haar te boeken vlucht tot in detail en in gezamenlijk overleg. De verklaring van verdachte dat [werkgever] hem als gunst heeft gevraagd een ticket te kopen omdat dat in Ghana moeilijk is, schuift de rechtbank terzijde gezien het van [werkgever] afkomstige bericht dat hij dezelfde vlucht ook in Accra kan boeken. Ook de verklaring van verdachte dat hij niet wist dat [medeverdachte] cocaïne met zich vervoerde, schuift de rechtbank terzijde en wel op grond van het volgende.

Verdachte heeft vanaf het begin geen openheid van zaken gegeven en inconsistente verklaringen afgelegd tegenover de Koninklijke Marechaussee en ter terechtzitting, die bovendien worden weersproken door de in zijn telefoon aangetroffen berichtjes. Zo heeft verdachte in eerste instantie op 24 februari 2015 verklaard dat hij op 22 februari 2015 omstreeks 12:00 uur is gebeld door [werkgever] met de mededeling dat een vriendin van hem naar Nederland zou komen en verdachte haar € 300 moest geven. Verdachte wekt in dit verhoor de indruk dat dit de eerste keer is dat hij van [werkgever] over de aankomst van die vriendin hoort. Uit de Whatsapp-berichten op de telefoon van verdachte is echter gebleken dat verdachte de reis van medeverdachte [medeverdachte] reeds twee weken van tevoren had besproken met [werkgever].

Via Whatsapp bespreken verdachte en [werkgever] ([werkgever]) uitvoerig de reis van [medeverdachte] en instrueert [werkgever] verdachte ook om [medeverdachte] te betalen, “nadat is verkocht”. Bovendien wordt verdachte in één van de laatste berichtjes op 22 februari 2015 de instructie gegeven dat hij zich moet voorstellen als “[valse naam]”, dat [werkgever] [werkgever] is, dat de naam van het bedrijf “[bedrijf]” is en dat het om “[goederen]” gaat.

De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte dat hij als gunst voor [werkgever] de “[goederen]” slechts op zou halen en dat deze “[goederen]” weer bij hem opgehaald zou worden onaannemelijk is. [werkgever] heeft hem immers gevraagd haar ([medeverdachte]) opnieuw te betalen, nadat verkocht is. Als de verklaring van verdachte juist zou zijn, dan zou hij niet hebben kunnen weten wat [werkgever] bedoelde en derhalve die opdracht niet kunnen uitvoeren. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte zijn rol waarschijnlijk heeft willen bagatelliseren en heeft voorgedaan minder te weten dan hij daadwerkelijk wist.

Verder heeft verdachte verklaard niet te weten waarom [werkgever] hem een Whatsapp-bericht stuurde, inhoudende dat hij [valse naam] is en hij ontkent een andere naam te hebben gebruikt.10 Echter is uit de bewijsmiddelen gebleken dat hij zich zowel tegenover de receptioniste van het hotel als tegenover medeverdachte [medeverdachte] heeft voorgesteld als [valse naam], hetgeen verbalisanten hebben gehoord en zij in een ambtsedig proces-verbaal hebben opgenomen. Verdachte heeft voorts geen verklaring kunnen geven voor het Whatsapp-bericht van [werkgever] waarin verdachte gewaarschuwd wordt met niemand erover te praten om veiligheidsredenen of het bericht waarin [werkgever] hem meedeelt dat hij moet weten of de hoeveelheid goed is, omdat zijn man hem de hele tijd belt.11 Opmerkelijk zijn bovendien de andere instructies die verdachte van [werkgever] krijgt kort voordat hij naar het hotel waar [medeverdachte] zich bevindt, gaat. Deze verdragen zich naar het oordeel van de rechtbank niet met de verklaring van verdachte dat [werkgever] een goede vriend van hem is met wie hij wekelijks contact heeft en voor wie hij, bij wijze van vriendendienst, geld ging brengen naar een vriendin.12

Tenslotte heeft de rechtbank ook acht geslagen op de Whatsapp-berichten van eerdere data uit de telefoon van verdachte, waarbij een Whatsapp-gesprek is gevoerd in juli tot en met oktober 2014 met een gebruiker van een telefoon in Panama. In dit gesprek stuurt verdachte onder meer het bericht dat hij een zeeconnectie heeft, “ze” het uit de container halen in de haven en het voor rond de 28/30 duizend verkocht wordt.13 Verdachte heeft daarover verklaard dat het kan kloppen dat de berichten over cocaïnetransport gingen.14

De rechtbank acht op basis van de hiervoor omschreven redengevende feiten en omstandigheden - in onderlinge samenhang bezien - de verklaring van verdachte dat hij niet wist dat zich cocaïne in de op te halen goederen bevond, volstrekt ongeloofwaardig en is van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte deze verklaring heeft afgelegd om de waarheid - namelijk dat hij samen met [werkgever] de invoer van circa 2,8 kilo cocaïne door medeverdachte [medeverdachte] heeft opgezet en geregeld - te verdoezelen. Nu uit de bewijsmiddelen is gebleken dat verdachte deelnemingshandelingen heeft verricht vóór de inbeslagname van de cocaïne, wordt het verweer van de raadsman te dien aanzien verworpen. De rechtbank komt derhalve tot de volgende bewezenverklaring.

3.5. Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op 22 februari 2015 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 2886,5 gram van een materiaal bevattende cocaïne.

Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4. Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5. Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6. Motivering van de sanctie

6.1. Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig (30) maanden met aftrek van het ondergane voorarrest en dat met betrekking tot het beslag 300 euro verbeurd wordt verklaard en 110 euro wordt teruggegeven aan verdachte.

6.2. Standpunt van de verdediging

Door de raadsman van verdachte is verzocht een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, gezien de geringe rol van verdachte als afhaler en zijn persoonlijke omstandigheden.

6.3. Oordeel van de rechtbank

Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.

6.3.1. Hoofdstraf

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van circa 2,8 kilogram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.

Op grond van de aard en de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat – uit een oogpunt van normhandhaving en preventie – alleen een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.

In weerwil van hetgeen door de raadsman van verdachte is bepleit, neemt de rechtbank in het nadeel van verdachte in aanmerking, dat verdachte kennelijk een organiserende en begeleidende rol in deze cocaïnesmokkel had. Hij is immers betrokken geweest bij het voorbereiden en opzetten van de reis van zijn medeverdachte.

De door de officier van justitie geëiste straf is in overeenstemming met hetgeen volgens de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht in soortgelijke gevallen pleegt te worden opgelegd en houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De rechtbank ziet in hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd omtrent de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen aanleiding om nader af te wijken van hetgeen in soortgelijke gevallen pleegt te worden opgelegd en acht de straf, zoals die door de officier van justitie is geëist, passend en geboden.

Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.

6.3.2. Bijkomende straf

De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag van 300 euro, dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerp tot het begaan van het bewezen verklaarde is bestemd.

7. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen

Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen geldbedrag van in totaal 110 euro aan verdachte dient te worden teruggegeven. Op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is een verband tussen dit geldbedrag en het bewezen verklaarde feit onvoldoende aannemelijk geworden.

8. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:

artikel 33, 33a en 47 van het Wetboek van Strafrecht;

artikel 2 en 10 van de Opiumwet.

9. Beslissing

De rechtbank:

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven.

Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.

Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van DERTIG (30) MAANDEN.

Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Verklaart verbeurd: een geldbedrag van 300 euro.

Gelast de teruggave aan verdachte van: een geldbedrag van 110 euro.

Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door:

mr. E.C. Smits, voorzitter,

mrs. J.C. van den Bos en G. Demmink, rechters,

in tegenwoordigheid van de griffier, mr. A.M.A. Beckers,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 juni 2015.

Mr. Demmink is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.