Home

Rechtbank Midden-Nederland, 27-05-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2266, UTR 20/2374

Rechtbank Midden-Nederland, 27-05-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2266, UTR 20/2374

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
27 mei 2021
Datum publicatie
10 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2021:2266
Zaaknummer
UTR 20/2374

Inhoudsindicatie

Aanvraag kinderopvangtoeslag na verstrijken wettelijke termijn van drie maanden (artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b van de Wet kinderopvang). Bepaling van dwingend recht, niet vereist dat sprake is van fraude voor toepassing termijn, geen ruimte voor individuele belangenafweging. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 20/2374

(gemachtigde: H.J. van de Scheur),

en

(gemachtigde: R. Noortmann).

Procesverloop

Met het besluit van 2 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor kinderopvangtoeslag voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2019 afgewezen.

Met het besluit van 11 mei 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020 via Skype voor Bedrijven. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Ook was haar (toeslag)partner [A] aanwezig bij de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?

1. Op 11 juli 2019 is eiseres er achter gekomen dat zij geen kinderopvangtoeslag heeft ontvangen vanaf januari 2017, terwijl zij hier naar haar idee wel recht op had. Zij heeft op die datum daarom alsnog kinderopvangtoeslag aangevraagd. Verweerder heeft de aanvraag om kinderopvangtoeslag toegekend vanaf 1 april 2019, maar niet voor de periode daarvoor. Op 29 augustus 2019 heeft eiseres verweerder gevraagd mee te denken over een oplossing voor de niet-toegekende kinderopvangtoeslag voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2019 en vervolgens heeft eiseres verweerder op 4 december 2019 verzocht de kinderopvangtoeslag voor die periode te herzien.

2. Verweerder heeft het verzoek om herziening opgevat als aanvraag voor kinderopvangtoeslag voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2019 en heeft deze aanvraag afgewezen, omdat kinderopvangtoeslag maar tot drie maanden voor de aanvraag kan worden toegekend. Voor de periode vóór april 2019 heeft eiseres daarom geen recht op kinderopvangtoeslag, omdat de aanvraag te laat is ingediend.

Wat voert eiseres aan in beroep?

3. In beroep vecht eiseres de redelijkheid aan van de in artikel 1.3, tweede lid aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) vastgestelde termijn van drie maanden. Eiseres voert aan dat deze termijn is ingevoerd om fraude en oneigenlijk gebruik tegen te gaan van de mogelijkheid die voor 2012 bestond om met terugwerkende kracht over een lange periode kinderopvangtoeslag aan te vragen. Met het beperken van de termijn wordt voorkomen dat fraudeurs grote bedragen aan kinderopvangtoeslag kunnen ontvangen, waar zij later geen recht op blijken te hebben. In het verleden bleek dat dit geld moeilijk kon worden teruggevorderd. Eiseres is echter duidelijk geen fraudeur en had wel degelijk recht op kinderopvangtoeslag. Zij heeft hoge kosten gemaakt voor de opvang van haar twee kinderen. Eiseres was in de veronderstelling dat zij de kinderopvangtoeslag in 2017 had aangevraagd, maar dit is kennelijk misgegaan. In de drukte van haar bestaan heeft zij dit vervolgens tot 11 juli 2019 over het hoofd gezien. De in de Wko vastgestelde termijn van drie maanden werkt in het geval van eiseres onredelijk uit.

Hoe beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres?

4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres de aanvraag voor kinderopvangtoeslag voor 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2019 niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden heeft ingediend. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder deze termijn in het geval van eiseres terecht heeft toegepast.

5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de termijn van drie maanden, zoals neergelegd in artikel 1.3, tweede lid aanhef en onder b van de Wko1 terecht heeft toegepast en dat verweerder daarom terecht pas vanaf 1 april 2019 kinderopvangtoeslag aan eiseres heeft toegekend. De reden hiervoor is dat de wet verweerder geen ruimte biedt om van de termijn van drie maanden af te wijken. Het gaat hier om een zogenoemde bepaling van dwingend recht, waarop geen uitzonderingen gemaakt kunnen worden. Ook al is de achterliggende gedachte van de wetgever voor het instellen van de termijn (mede) het tegengaan van fraude geweest, kan verweerder geen uitzondering maken op de termijn in gevallen waarin geen sprake is van fraude. Ook kan verweerder geen belangenafweging maken waarbij bijzondere omstandigheden van het geval van eiseres kunnen worden betrokken. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat eiseres een druk bestaan heeft en het mislopen van de kinderopvangtoeslag pas na enige tijd heeft ontdekt, had verweerder dus geen enkele mogelijkheid om van de termijn af te wijken. De rechtbank komt daarom ook niet toe aan het betoog dat zij recht zou hebben gehad op toeslag als zij die tijdig had aangevraagd. Dat de toepassing van de Wko in dit geval voor eiseres onredelijk voelt kan gelet op het voorgaande ook niet leiden tot een andere conclusie.

6. Voor zover eiseres ook heeft aangevoerd dat de termijnbepaling in de Wko zelf onredelijk is overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres’ stelling komt er op neer dat zij de rechtbank verzoekt om kritisch te kijken naar de redelijkheid en billijkheid van deze wet, die voor haar dus erg ongunstig uitpakt en die zij als onrechtvaardig ervaart. Dat mag de rechtbank op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen echter niet doen. Een rechter mag de innerlijke waarde of billijkheid van een wet in zijn algemeenheid namelijk niet beoordelen; hij toetst alleen of individuele concrete besluiten in overeenstemming zijn met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Conclusie

7. Het beroep is ongegrond, omdat verweerder terecht heeft besloten de termijn van drie maanden aan te houden en eiseres pas vanaf april 2019 kinderopvangtoeslag toe te kennen.

8. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder de proceskosten van eiseres niet te vergoeden.

Beslissing

Bent u het niet eens met deze uitspraak?