Home

Rechtbank Midden-Nederland, 21-05-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2164, UTR 20/1975 en 20/2874

Rechtbank Midden-Nederland, 21-05-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2164, UTR 20/1975 en 20/2874

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
21 mei 2021
Datum publicatie
5 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2021:2164
Zaaknummer
UTR 20/1975 en 20/2874

Inhoudsindicatie

Pkv uitspraak

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummers: UTR 20/1975 en 20/2874

[verzoeker 2] , te [woonplaats 2] , verzoeker

tezamen: verzoekers

(gemachtigde: mr. O.W.G. van Petegem),

en

(gemachtigde: mr. N. Stommels).

Inleiding en procesverloop

Verzoekers hebben verweerder op 11 december 2018 verzocht om aanpassing van hun werkplek. Feitelijk gaat het om een aangepast dan wel ander vervoermiddel (motorfiets). Dit moet geschikt zijn voor de lengte van verzoekers (2/2,02 meter).

Verzoekers hebben verweerder op 30 juli 2019 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op hun verzoek.

Verzoekers hebben op 1 november 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun verzoek van 11 december 2018.

Verweerder heeft op 18 november 2019 een verweerschrift ingediend. Verweerder stelt primair dat op 23 juli 2019 mondeling is beslist op het verzoek van verzoekers. Op 23 juli 2019 heeft de heer [A] , [functie] , verzoekers in persoon zijn besluit laten weten dat de motorfietsen niet aangepast zullen worden, aldus verweerder. Subsidiair stelt verweerder dat de ingebrekestelling van 30 juli 2019 niet is ontvangen en verzoekers bewijs van aangetekende verzending moeten leveren.

Verweerder heeft op 19 november 2019 bericht dat de ingebrekestelling intussen in de organisatie is getraceerd en gevonden. Het verzoek om bewijs van aangetekende verzending wordt ingetrokken.

Bij afzonderlijke besluiten van 18 december 2019 heeft verweerder de eerder op 23 juli 2019 genomen mondelinge besluiten jegens verzoekers schriftelijk bevestigd c.q., voor zover de rechtbank anders van oordeel is, beslist op de verzoeken van verzoekers. Verweerder heeft deze brieven/besluiten op 10 januari 2020 ingebracht in de procedure.

De rechtbank heeft verzoekers vervolgens op 23 januari 2020, herhaald op 17 februari 2020, verzocht om aan te geven of zij het eens zijn met de beslissing van verweerder.

Verzoekers hebben op 25 februari 2020 hierop gereageerd, door de rechtbank te verzoeken uitspraak te doen over de vraag of de brieven van 18 december 2019 zijn aan te merken als primaire besluiten. Indien de brieven aan te merken zijn als primaire besluiten, trekken verzoekers hun beroep in. Indien de brieven aan te merken zijn als bevestiging van eerdere mondelinge besluiten, handhaven verzoekers hun beroep.

Verweerder heeft de rechtbank op 21 februari 2020 bericht dat verzoekers bezwaar hebben gemaakt tegen de brieven/besluiten van 18 december 2019. Verweerder heeft op 18 juni 2020 de op de zaken betrekking hebbende stukken ingebracht.

De rechtbank heeft partijen op 25 januari 2021 - kort gezegd - bericht dat de rechtbank de besluiten van 18 december 2019 aanmerkt als primaire besluiten.

Naar aanleiding hiervan hebben verzoekers op 8 februari 2021 hun beroepen ingetrokken en de rechtbank verzocht om uitspraak te doen omtrent de proceskostenvergoeding.

De rechtbank heeft verweerder op 9 februari 2021 verzocht om een reactie op het verzoek van verzoekers om een veroordeling in de proceskosten.

Verweerder heeft op 23 februari 2021 bericht dat hij bij zijn primaire standpunt blijft inhoudende dat de brieven van 18 december 2019 bevestigingen zijn van het eerder op 23 juli 2019 genomen mondelinge besluit. Volgens verweerder zijn de beroepen van verzoekers dan niet-ontvankelijk en is er geen plaats voor een proceskostenveroordeling.

De rechtbank heeft het onderzoek op grond van artikel 8:54, eerste lid en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank kan een partij de proceskosten van de tegenpartij laten betalen (artikel 8:75 en 8:75a van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)).

2. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van verzoekers in beroep. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Zoals hiervoor vermeld heeft de rechtbank partijen op 25 januari 2021 bericht dat de besluiten van 18 december 2019 worden aangemerkt als primaire besluiten. Op grond van de dossierstukken stelt de rechtbank namelijk vast dat verweerder bij besluit van 18 december 2019, na een mondeling voornemen daartoe van 23 juli 2019, heeft beslist op het verzoek van verzoekers, het verzoek heeft afgewezen en verzoekers daar vervolgens bezwaar tegen hebben gemaakt.

3. De rechtbank ziet in de reactie van verweerder van 23 februari 2021 geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Verweerder motiveert en onderbouwt namelijk niet dat op 23 juli 2019 een mondeling besluit is genomen op de verzoeken van 11 december 2018, door wie dat besluit is genomen en hoe dat besluit bekend is gemaakt aan verzoekers. Opvallend is ook dat verzoekers op 30 juli 2019, dus daags na het vermeende mondelinge besluit, verweerder in gebreke hebben gesteld wegens het uitblijven van een besluit. Gelet daarop kan de rechtbank niet concluderen dat het vermeende mondelinge besluit verzoekers bekend is geworden. De ingebrekestelling is vervolgens zoek geraakt bij verweerder, aangezien verweerder eerst op 19 november 2019 bericht de ingebrekestelling te hebben ontvangen. Vervolgens neemt verweerder op 18 december 2019 een schriftelijk besluit op de verzoeken van 11 december 2018.

4. De rechtbank kan uit deze gang van zaken niet anders concluderen dan dat verweerder eerst op 18 december 2019 een primair besluit heeft genomen op de verzoeken van verzoekers van 11 december 2018. Verzoekers hebben dus op 1 november 2019 terecht beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op hun verzoeken van 11 december 2018.

5. De rechtbank stelt de proceskosten van verzoekers vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank gaat hierbij uit van samenhangende zaken in de zin van het Bpb.

6. Verweerder moet ook het griffierecht aan verzoekers betalen. Dat betreft een bedrag van tweemaal € 178,- (artikel 8:41 Awb).

Beslissing

De rechtbank:

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 534,-;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van tweemaal € 178,- aan verzoekers te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van

mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 21 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?