Home

Rechtbank Midden-Nederland, 07-01-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1468, 19/4160-V

Rechtbank Midden-Nederland, 07-01-2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1468, 19/4160-V

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
7 januari 2021
Datum publicatie
30 april 2021
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2021:1468
Zaaknummer
19/4160-V

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummers: UTR 19/4160-V t/m UTR 19/4171-V

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposante heeft ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) van 27 augustus 2019.

In de uitspraak van 28 januari 2020 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Opposante is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.

De zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2020. Opposante is zelf niet verschenen, maar haar gemachtigde wel.

BGHU is niet verschenen met telefonisch bericht van verhindering.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 28 januari 2020 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat opposante het griffierecht niet volledig heeft betaald.

Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.

De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2020 niet juist was.

3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2020 niet juist omdat er als gevolg van een invoer-/typefout abusievelijk een deel van het griffierecht is voldaan. Zij meent dat de rechtbank de gemachtigde had moeten wijzen op het feit dat het griffierecht deels was betaald en de mogelijkheid van herstel had moeten bieden. Verder wordt er een beroep gedaan op betalingsonmacht. In de aanvullende verzetschriften van 1 september 2020, 30 november 2020 en 1 december 2020 heeft opposante aangevoerd dat op de griffierechtnota niet het volledige adres van het object is vermeld en dat om die reden geen tijdige en correcte betaling kon worden verricht. Ook heeft de gemachtigde in privé een griffierechtnota ontvangen en is de nota ten onrechte niet op naam van opposante gesteld.

Opposante heeft, onder het overleggen van verschillende stukken van verschillende gerechten, gewezen op de landelijke praktijk inzake de adressering van griffierechtnota’s. Daarnaast heeft opposante verwezen naar meerdere andere uitspraken waarin verzetten in soortgelijke zaken gegrond zijn verklaard. Het betreft onder meer een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 april 2019 (kenmerk BK-18/00984) en een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2559).

Verder heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt of onduidelijk is, en dat in het geval van ambtshalve splitsing éénmaal griffierecht is verschuldigd. Ten slotte maakt opposante wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn aanspraak op immateriële schadevergoeding. Ter zitting heeft opposante nog gewezen op rechtsoverweging 8 uit de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2020 waarin staat: ‘Omdat eiseres het griffierecht gedeeltelijk heeft betaald, zal dit aan haar worden terugbetaald’. Volgens opposante is niet duidelijk aan wie het griffierecht zal worden terugbetaald en wanneer.

4. De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 23 november 2019 een aangetekende betalingsherinnering naar de gemachtigde van opposante is verzonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 345,- binnen vier weken te voldoen. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet op tijd wordt betaald. De rechtbank heeft via de Track&Trace van PostNl vastgesteld dat de brief van 23 november 2019 door of namens de gemachtigde van opposante is ontvangen op 26 november 2019. Nu de gemachtigde van opposante de betalingsherinnering heeft ontvangen en daarna tot een betaling van slechts € 3,45 is overgegaan, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

5. Beoordeeld moet worden of aan het niet betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposante terzake niet in verzuim is geweest.

Terecht griffierecht in rekening gebracht?

6. In verzet heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt en dat in geval van ambtshalve splitsing maar éénmaal griffierecht is verschuldigd.

7. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 4 oktober 2019 betrekking heeft op de WOZ-waarde van diverse objecten. Om die reden is op 22 oktober 2019 een splitsingsbrief verzonden. De rechtbank heeft alleen in de hoofdzaak griffierecht geheven. Opposante heeft aangegeven de splitsingsbrief niet te hebben ontvangen. De brief is echter naar het juiste adres van het kantoor van gemachtigde gestuurd. Voor zover opposante de brief desondanks niet zou hebben ontvangen overweegt de rechtbank dat opposante hierdoor niet in haar belangen is geschaad, omdat er maar één keer griffierecht is geheven. Dat de splitsingsbrief het voor opposante duidelijker maakt welk pand zaak welk zaaksnummer heeft gekregen is niet voldoende voor een gegrond verzet. Het uitgangspunt blijft dat het de verantwoordelijkheid is van gemachtigde van opposante om zijn administratie op orde te hebben.

Tenaamstelling en gegevens griffierechtnota

8. Opposante heeft voorts aangevoerd dat de griffierechtnota op haar naam gesteld had moeten worden en niet op naam van haar gemachtigde in privé. De gemachtigde heeft in de beroepsprocedure verzocht om de nota aan te passen. Volgens de gemachtigde willigen andere rechtbanken verzoeken om aanpassing van nota’s wel in.

9. De rechtbank stelt allereerst vast dat de griffierechtnota en de betalingsherinnering aan mr. D.A.N. Bartels zijn verzonden naar het postadres van zijn B.V.. Nu in de overlegde machtiging is vermeld dat de machtiging is verstrekt om [bedrijf]. in de persoon van mr. D.A.N. Bartels de mogelijkheid en toestemming te geven om voor de belangen van opposante op te komen, acht de rechtbank de tenaamstelling van de nota en herinnering en de adressering juist. Van een tenaamstelling in privé is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de gemachtigde als indiener van het beroepschrift geldt en de nota en de herinnering niet naar zijn privé adres zijn gezonden, maar naar het postbusnummer van zijn B.V..

10. De rechtbank stelt verder vast dat op zowel de griffierechtnota als de betalingsherinnering onder "Kenmerk van uw zaak” het zaaknummer van het ingestelde beroep (UTR 19/4160) is vermeld en de namen van opposante en verweerder. In de griffierechtnota en de betalingsherinnering is verder vermeld dat beroep is ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland en is - voor zover mogelijk - het kenmerk van gemachtigde van opposante vermeld. De rechtbank stelt voorop dat wanneer een beroepschrift wordt ingediend door een gemachtigde, de correspondentie van de rechtbank via de gemachtigde loopt. Dat het voor de bedrijfsvoering van de gemachtigde van opposante beter uit zou komen indien de nota anders zou zijn vormgegeven of meer informatie zou bevatten, maakt niet dat de nota onjuist is. Er staat voldoende informatie op de nota om te weten om welke zaak het gaat. Het ligt vervolgens op de weg van de gemachtigde, die namens opposante het beroep heeft ingesteld, om voor de betaling van het griffierecht zorg te dragen en opposante alle daarvoor benodigde informatie te verschaffen. Dat de gemachtigde die over deze informatie beschikt, dat heeft nagelaten komt voor haar rekening en risico. Dat andere rechtbanken mogelijk een andere praktische werkwijze hebben, betekent niet dat deze rechtbank gehouden is deze zonder meer te volgen.

Invoer-/typefout in bedrag

11. Opposante heeft aangevoerd dat als gevolg van een invoer-/typefout abusievelijk een deel van het griffierecht is voldaan. Zij meent dat de rechtbank de gemachtigde had moeten wijzen op het feit dat het griffierecht deels was betaald en de mogelijkheid van herstel had moeten bieden.

12. De rechtbank stelt vast dat op 19 december 2019 een bedrag van € 3,45 aan griffierecht is betaald. Een deelbetaling leidt echter niet tot de vaststelling dat het griffierecht is betaald. De omstandigheid dat kennelijk door een typefout een deelbetaling in plaats van een volledige betaling is gedaan, komt voor rekening en risico van opposante. De rechtbank merkt daarbij op dat alleen indien een deelbetaling binnen de in de oorspronkelijke nota gestelde termijn wordt ontvangen, er nog een herinnering volgt voor het resterende bedrag. Hier is in onderhavige procedure geen sprake van, nu de deelbetaling is ontvangen aan het eind van de in de betalingsherinnering gestelde termijn.

13. De gemachtigde van opposante heeft voor het eerst in de verzetprocedure een beroep op betalingsonmacht gedaan. Nu opposante dit verzoek niet tijdens de termijn voor het betalen van het griffierecht heeft gedaan en dit bij de rechtbank dus niet bekend was, vormt dit geen reden waarom de rechtbank het beroep niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft kunnen afdoen.

14. Ten aanzien van de door opposante gestelde onduidelijkheid in rechtsoverweging 8 van de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2020 overweegt de rechtbank als volgt. Uit de aanhef van de uitspraak volgt wie ‘eiseres’ is. Dat voor opposante niet duidelijk is aan wie het griffierecht wordt terugbetaald, volgt de rechtbank dus niet. Het bedrag wordt in de praktijk teruggestort naar degene die het griffierecht betaald heeft. In dit geval is dat [bedrijf].. Het is vervolgens aan gemachtigde van opposante om het bedrag door te betalen aan opposante. In rechtsoverweging 5 van de uitspraak staat vermeld welk bedrag is betaald aan griffierecht, zodat ook duidelijk is welk bedrag zal worden terugbetaald. Dat in de uitspraak niet wordt vermeld wanneer het bedrag wordt terugbetaald, maakt niet dat er sprake is van een onduidelijkheid die tot gegrondverklaring van het verzet moet leiden. Dit hangt immers samen met de mogelijkheid om verzet in te stellen tegen de uitspraak en met het feit dat niet de rechtbank, maar het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak (LDCR) de terugbetaling verzorgt.

15. Het door opposante gedane verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank onbesproken laten. Gelet op de datum waarop opposante beroep heeft ingesteld, is die termijn immers nog niet overschreden.

16. Voor het overige heeft de gemachtigde in verzet niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank de beroepsprocedure ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van P.W. Hogenbirk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?