Home

Rechtbank Midden-Nederland, 04-06-2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2032, AWB - 19 _ 1243

Rechtbank Midden-Nederland, 04-06-2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2032, AWB - 19 _ 1243

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
4 juni 2020
Datum publicatie
10 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2020:2032
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1243

Inhoudsindicatie

aanvraag bijstand na eerdere intrekking en aanvraag, onroerende zaken in Turkije, onderzoek door IBF, geen duidelijkheid verkregen over vermogenssituatie, aanvraag terecht afgewezen, beroep ongegrond

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 19/1243

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),

en

(gemachtigde: E.H. Siemeling).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers van 9 februari 2018 om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.

Bij besluit van 5 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, omdat met partijen is afgesproken dat verweerder door het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) onderzoek in Turkije zou laten verrichten. Dat onderzoek is neergelegd in een rapport van 17 oktober 2019 (het IBF-rapport). Nadat partijen hierover hun standpunten over en weer naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank partijen bij brief van 21 februari 2020 de gelegenheid geboden om binnen vier weken te laten weten dat zij nog op een zitting willen worden gehoord. De rechtbank heeft hierop geen reactie van partijen ontvangen. De rechtbank sluit daarom hierbij het onderzoek ter zitting.

Overwegingen

De eerdere procedures van eisers over hun bijstandsuitkering

1.1

Eisers ontvingen sinds 2 augustus 2010 een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand en laatstelijk op grond van de Pw. Bij besluit van 14 maart 2016 is het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 januari 2014, omdat eisers de op hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het vermogen in de vorm van onroerende zaken (woning A en woning C) die zij in Turkije hebben gehad. Daarnaast is de bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 januari 2016 teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder op 28 juli 2016 ongegrond verklaard. Het door eisers ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 13 april 2017 (UTR 16/4283) ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

1.2

Eisers hebben op 26 september 2016 een aanvraag voor bijstand op grond van de Pw ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 20 oktober 2016. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard bij besluit van 13 april 2017. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 10 oktober 2017 (UTR 17/2293) het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.

1.3

Eisers hebben op 20 maart 2017 opnieuw een aanvraag voor bijstand op grond van de Pw ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 4 mei 2017. Het bezwaar tegen dat besluit heeft verweerder ongegrond verklaard bij besluit van 11 september 2017. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 26 januari 2018 (UTR 17/3898) het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.

1.4

Bij uitspraak van 3 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitspraak1 gedaan in de onder 1.1. en 1.3 vermelde hoger beroepen. De CRvB heeft in die uitspraak de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd.

1.5

Aan eisers is als gevolg van een nieuwe aanvraag met ingang van 1 juli 2019 bijstand verleend.

Het standpunt van verweerder

2.1

Verweerder heeft de aanvraag om bijstand van eisers afgewezen, omdat eisers naar het oordeel van verweerder – kort samengevat – onvoldoende informatie hebben verstrekt over de verkoop van de woningen A en C, die tot eisers’ vermogen behoorden, en de uitgaven die zij hebben gedaan met de opbrengst hiervan. Het is daarom voor verweerder niet mogelijk om het vermogen van eisers vast te stellen. Van bewijsnood is volgens verweerder geen sprake. Er is daarom geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat nu wel aan de voorwaarden voor toekenning van de bijstand is voldaan.

2.2

Verweerder heeft na de zitting door het IBF onderzoek laten doen naar het bezit van onroerend goed in Turkije van eiser. Uit dit onderzoek, dat is neergelegd in het IBF-rapport van 17 oktober 2019, blijkt dat eiser op 29 juni 2015 twee woningen (woning A en woning C) heeft verkocht. De taxatiewaarde van woning A op het moment van verkoop is vastgesteld op € 60.403,-, de taxatiewaarde van woning C is op moment van verkoop vastgesteld op € 38.950,-. Tevens is gebleken dat eiser op het moment van het IBF-onderzoek aandelen had in 14 percelen landbouwgrond en in een huis met tuin. De waarde van die aandelen is door het IBF vastgesteld op € 9.757,-. Blijkens de brief van 17 december 2019 ziet verweerder, gelet op het IBF-rapport, geen aanleiding zijn standpunt over de afwijzing van de aanvraag te wijzigen.

Het standpunt van eisers

3.1

Eisers hebben aangevoerd dat zij sinds de vorige aanvraag op 20 maart 2017 voor levensonderhoud steeds afhankelijk zijn geweest van leningen. In het verlengde hiervan mag worden aangenomen dat eisers gelet op het ruime tijdsverloop sinds de beëindiging van de bijstand per 1 februari 2016 inmiddels ruimschoots hebben ingeteerd op al het vermogen waarvan volgens verweerder sprake zou zijn geweest. Weliswaar is hun exacte vermogenspositie niet meer duidelijk geworden, maar het vermogen is nooit groter geweest dan waar verweerder van uit is gegaan. Eisers hebben zich daarom op het standpunt gesteld dat de interingsnorm wel toegepast had mogen worden, zodat sprake is van een nieuwe omstandigheid ten opzichte van de vorige aanvraag, die maakt dat er wel recht op bijstand bestaat. Omdat verweerder over alle bankafschriften vanaf februari 2016 beschikt en aangenomen kan worden dat eisers geen contante gelden afkomstig uit de woningen achter de hand houden, kan het vermogen sinds de intrekking van de uitkering wel degelijk worden gecontroleerd. Er valt niet in te zien waarom niet van de voor eisers meest ongunstige situatie kan worden uitgegaan, te weten de situatie waarin hen een vermogen ter hoogte van de verkoopwaarde van woningen A en C wordt toebedacht en waarop de interingsnorm wordt toegepast. In zoverre is het aangevoerde tijdsverloop wel degelijk relevant.

Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van deze rechtbank van 26 januari 2018, waarin de rechter verweerder heeft meegegeven dat bij een nieuwe aanvraag moet worden bekeken in hoeverre de onduidelijke situatie hen nog kan worden tegengeworpen. Bij deze aanvraag heeft het verzoek van verweerder om nadere informatie opnieuw en uitsluitend betrekking op dezelfde ontbrekende stukken. De opmerking van verweerder in het bestreden besluit dat niet aannemelijk is geworden dat eisers alles hebben gedaan om aan de door verweerder gevraagde stukken te komen, kan eisers dan ook niet plaatsen.

3.2

Eisers hebben bij brief van 9 februari 2020 gereageerd op de brief van verweerder van 17 december 2019 en het IBF-rapport. Eisers hebben aangevoerd dat woning A op 27 augustus 2015 is getaxeerd op een waarde van € 33.000,-. Zij kunnen niet verklaren waarom de woning door het IBF op € 60.403,- is getaxeerd. De taxatie van woning C op € 38.950,- wijkt minder af van de verkoopprijs van € 31.000,-, wat wellicht verklaard kan worden door het feit dat de woning aan de kinderen van eisers is verkocht. Eiser blijven bij het standpunt dat zij met de verkoop van de woning € 31.000,- hebben vergaard, waarop vervolgens moest worden ingeteerd.

Over de aandelen van eiser in de 14 percelen landbouwgrond en het huis met tuin, hebben eisers zich, onder verwijzing naar het IBF-rapport, op het standpunt gesteld dat deze aandelen alleen verkocht kunnen worden aan andere aandeelhouders indien daarvoor toestemming wordt verkregen van het directoraat van landbouw van de gemeente [.] . Verder blijkt uit het onderzoek dat de kavels niet heel bruikbaar zijn. Omdat eiser de kavels niet als eigendom beschouwde waarover hij kan beschikken, heeft eiser er niet bij stil gestaan dit aan verweerder door te geven. Achteraf bezien was dat wel beter geweest. Ten slotte hebben eisers hierover aangevoerd dat de waarde van de landbouwgrond en het huis op 29 juni 2015 vanwege een andere waarde van de Turkse Lira lager lag dan op het moment van het IBF-rapport, namelijk op € 4.550,- in plaats van € 9.757,-. Dit is van belang voor het geval deze waarde moet worden betrokken bij de theoretische intering op het vermogen.

De beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eisers terecht heeft afgewezen en zal hierna uitleggen waarom.

5. De CRvB heeft in de uitspraak van 3 december 2019 de door de rechtbank gedane uitspraken bevestigd. De CRvB oordeelt over de intrekking en terugvordering van de bijstand, kort gezegd, dat eisers onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over de waarde en verkoop van de woningen A en C om het vermogen vast te stellen. Daarnaast hebben zij onvoldoende gegevens verstrekt over wat zij hebben gedaan met de opbrengst van de verkoop van de woningen. Daarom houdt de intrekking van het recht op bijstand stand, aldus de CRvB.

Over de aanvraag om bijstand van 20 maart 2017 heeft de CRvB geoordeeld dat eisers niet hebben aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat zij op dat latere tijdstip wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Nu onduidelijk is wat de opbrengst van de woningen is geweest en wat er met dat geld is gebeurd, is de door eisers voorgestelde saldering met hun schulden niet mogelijk. Reeds daarom kan niet worden aangenomen dat het vermogen op dat moment zo laag was dat dit onder de vrij te laten vermogensgrens was gekomen. De CRvB oordeelt dat het recht op bijstand daarom niet kon worden vastgesteld.

6. De in deze uitspraak te beoordelen periode loopt van 9 februari 2018, de datum waarop eisers bijstand hebben aangevraagd, tot en met 24 juli 2018, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.

7. De rechtbank oordeelt dat in de te beoordelen periode nog steeds sprake is van onduidelijkheid over de waarde van de woningen A en C, de opbrengst hiervan en wat eisers met die opbrengst hebben gedaan. De stukken die eisers in de besluitvormingsfase en later in beroep hebben overgelegd, bieden hierover geen duidelijkheid en brengen ook geen ander beeld naar voren dan in de voorgaande procedures. De meeste stukken waren immers al in de voorgaande procedures overgelegd, zodat die niet tot een ander standpunt konden leiden. De stukken met betrekking tot de woningen A en C die voor het eerst in deze procedure zijn overgelegd, zijn niet afkomstig van een objectieve bron en zijn evenmin onderbouwd met objectief verifieerbare stukken, zodat ook die stukken niet tot duidelijkheid over de vermogenspositie van eisers leiden. Het overleggen van alle bankafschriften vanaf 1 februari 2016 is onvoldoende om de vermogenspositie van eisers vast te stellen, mede omdat eisers hebben verklaard dat de verkoop van de woningen contant is gegaan.

8. De rechtbank overweegt verder dat in een situatie als deze – waarin vaststaat dat eiser de woningen hebben verkocht, maar hiervan geen objectieve stukken zijn, zodat het vermogen niet kan worden vastgesteld – op een gegeven moment opnieuw ‘met een schone lei’ moet worden gestart. Daarom is ter zitting met partijen afgesproken dat verweerder onderzoek laat doen door het IBF naar onroerende zaken van eiser in Turkije, zowel in het heden als verleden, en de waarde van die onroerende zaken. Als die waarde komt vast te staan, kan daarmee worden gekeken of het vermogen van eisers kan worden vastgesteld, waarna gekeken kan worden naar intering op dat vermogen.

De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de woningen A en C op naam van eiser hebben gestaan, dat de woningen daarom tot het vermogen van eisers hebben behoord en dat de woningen op 29 juni 2015 zijn verkocht. Uit het IBF-rapport blijkt echter dat de woningen A en C op 29 juni 2015 op een andere, hogere waarde zijn getaxeerd dan waarvoor eisers stellen dat zij de woningen hebben verkocht. Daarnaast is uit het onderzoek ook gebleken dat eiser aandelen heeft in 14 percelen landbouwgrond en het huis met tuin. Eisers hebben de eigendom van die aandelen niet betwist. Zij hebben hiervan echter nooit melding gemaakt bij verweerder. Het onderzoek door het IBF heeft dus niet de gewenste duidelijkheid gebracht over het vermogen van eisers, nu de woningen A en C een (ruim) hogere waarde vertegenwoordigden dan eerst is vermeld en daarnaast is gebleken is dat eisers nog meer onroerende zaken in eigendom hadden/hebben, wat zij bij verweerder niet hebben gemeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vermogen van eisers niet is vast te stellen en heeft daarom terecht de aanvraag om bijstand heeft afgewezen. De rechtbank is eveneens van oordeel dat verweerder dit standpunt, gelet op de bevindingen door het IBF, in de beroepsfase terecht heeft gehandhaafd.

9. Het beroep is ongegrond. Nu het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is gedaan 4 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel