Home

Rechtbank Midden-Nederland, 03-09-2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:4408, AWB - 17 _ 5173

Rechtbank Midden-Nederland, 03-09-2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:4408, AWB - 17 _ 5173

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
3 september 2018
Datum publicatie
19 september 2018
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2018:4408
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5173

Inhoudsindicatie

vervangende inconveniententoeslag (VIT) , ziekte, ongelijkheidsbeginsel

artikelen 14, 29a en 29 b Bbp

Deze procedure gaat over het berekenen en vaststellen van de hoogte van de vervangende inconveniententoeslag (VIT), een operationele toelage in geval van ziekte. De VIT wordt berekend over drie periodes van vier weken voorafgaand aan de datum van ziekmelding. Eiser heeft zich op 24 augustus 2014 ziek gemeld, waardoor zijn genoten vakantie van vier weken daaraan voorafgaand van invloed is op de hoogte van de VIT.

De rechtbank oordeelt dat het strikt vasthouden aan de berekening van de VIT zoals neergelegd in artikel 14, vierde lid, van het Bbp een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert en derhalve strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ziekte is een calamiteit, die niet planbaar is. Als strikt wordt vastgehouden aan de referentieperiode van drie periodes van vier weken voorafgaand aan de eerste ziektedag krijgt de ene politieambtenaar die op een gunstiger tijdstip ziek wordt een hogere VIT toegekend dan de andere politieambtenaar die op een minder gunstig tijdstip ziekt wordt. Het strikt vasthouden aan artikel 14, vierde lid, van het Bbp in een situatie die voor de ambtenaar volledig willekeurig is – zoals uitval vanwege ziekte – levert naar het oordeel van de rechtbank een zodanige ongelijkheid op dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De stelling van verweerder dat het ondoenlijk is om handmatig van iedere ambtenaar de VIT te berekenen en dat het systeem het niet toelaat, is geen rechtvaardiging om de ongelijkheid te handhaven, nu niet is gebleken dat het systeem daarop niet kan worden aangepast. Het beroep op de geven-en-nemen-jurisprudentie gaat evenmin op.

Het beroep is gegrond en de Rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet een nieuw besluit nemen.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 17/5173

(gemachtigde: mr. M.R. Hoendermis),

en

(gemachtigden: mr. E.J. Zorgdrager en mr. K. van Bindsbergen).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser medegedeeld dat de reeds berekende en vastgestelde hoogte van de vervangende inconveniententoeslag (VIT) niet opnieuw wordt berekend en vastgesteld.

Bij besluit van 22 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen zijn echtgenote, [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser was tot 1 augustus 2014 werkzaam als hoofdagent bij de Eenheid […] van de Nationale Politie. Eiser heeft zich op 24 augustus 2014 ziekgemeld wegens beroepsmatige PTSS en is als gevolg daarvan 100% arbeidsongeschikt geacht. Met ingang van 1 augustus 2017 is eiser eervol ontslagen wegens ziekte.

2. Verweerder heeft - kort samengevat - aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser in de drie periodes van vier weken voorafgaande aan zijn ziekmelding vakantie heeft genoten, wat van invloed is op de hoogte van de VIT.

3. Eiser heeft kort samengevat aangevoerd dat, nu als gevolg van het arrest Williams van het Hof van Justitie van de EU van 15 september 2011 (C-155/10, ECLI:EU:C:2011:588) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:4209) de operationele toelage moet worden doorbetaald tijdens vakantie, dit ook gevolgen heeft voor de berekening van de VIT. Met de verlaging van de VIT vanwege de door eiser genoten vakantie en de stelling dat er geen sprake zou zijn van recht op operationele toelage in die vakantie, heeft verweerder miskend dat de operationele toelage tijdens de vakantie moest worden doorbetaald en dientengevolge ook is genoten als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Eiser heeft aangevoerd dat de berekening van de VIT over de referentieperiode van drie periodes van vier weken voorafgaand aan de periode waarin in de eerste ziektedag valt onevenredig voor hem uitpakt vanwege de door hem genoten vakantie in juli/augustus 2014. Dit leidt tot strijd met het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van mensen die op een ander moment in het jaar ziek worden.

4. Artikel 14, eerste lid, van het Bbp bepaalt dat aan de ambtenaar een operationele toelage wordt toegekend.

Het tweede lid van dit artikel bepaalt hoe de operationele toelage wordt berekend per periode van vier weken.

Artikel 14, vierde lid, van het Bbp bepaalt dat de operationele toelage in gevallen van ziekte, zwangerschaps- en bevallingsverlof of van aangepaste werkzaamheden in verband met zwangerschap van de ambtenaar wordt gesteld op het bedrag dat de ambtenaar in de drie perioden van vier weken, onmiddellijk voorafgaande aan de periode van vier weken waarin de ziekte, zwangerschap- en bevallingsverlof of aangepaste werkzaamheden in verband met zwangerschap zijn aangevangen, gemiddeld aan toelage op grond van dit artikel heeft genoten.

5. Op 15 september 2011 heeft het Hof van Justitie van de EU het arrest Williams gewezen. In navolging daarvan heeft de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 12 juli 2013 – kort samengevat – geoordeeld dat het toen geldende artikel 14, eerste lid, van het Bbp in strijd was met artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd. Deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bij uitspraak van 29 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1821) met verbetering van de motivering bevestigd. Naar aanleiding van deze jurisprudentie heeft overleg plaatsgevonden in het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) en zijn de artikelen 29a en 29b toegevoegd aan het Bbp. Artikel 29a van het Bbp bepaalt onder meer hoe het vakantieloon wordt berekend en wat het drempelbedrag is. Het vakantieloon over een bepaald jaar wordt in februari in het daarop volgende jaar uitgekeerd. Als gevolg hiervan heeft eiser alsnog in 2016 vakantieloon ontvangen over de voorafgaande jaren, waaronder het jaar 2014.

6. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verweerder, mede gelet op voormelde ontwikkeling in de jurisprudentie en wetgeving met betrekking tot het vakantieloon, de aan eiser toegekende VIT op juiste wijze heeft berekend.

7. De rechtbank is van oordeel dat het strikt vasthouden aan de berekening zoals neergelegd in artikel 14, vierde lid, van het Bbp een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert en derhalve strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Het uitvallen wegens ziekte is een calamiteit, dat zich niet laat plannen. Dit heeft tot gevolg dat als strikt wordt vastgehouden aan de referentieperiode van drie periodes van vier weken voorafgaand aan de eerste ziektedag de ene politieambtenaar die op een gunstiger tijdstip ziek wordt een hogere VIT toegekend krijgt dan de andere politieambtenaar. Als voorbeeld is ter zitting het hypothetische geval besproken van een politieambtenaar die op 1 april ziek wordt. In dat geval krijgt deze politieambtenaar niet alleen de VIT berekend over het loon over de drie periodes van vier weken voorafgaand aan 1 april, maar ook over het vakantieloon dat in februari wordt uitbetaald, wat er dus feitelijk op neerkomt dat die politieambtenaar operationele toelage over vier periodes van vier weken voorafgaand aan de periode waarin de eerste ziektedag valt en daarover de VIT berekend krijgt. Dit in tegenstelling tot eiser die door zijn vakantie van vier weken in de drie periodes van vier weken voorafgaand aan de periode waarin zijn eerste ziektedag valt feitelijk maar in twee periodes van vier weken operationele toelage heeft ontvangen en daarover de VIT berekend krijgt. Zoals gezegd is ziekte een calamiteit, die niet planbaar is. De rechtbank oordeelt daarom dat het strikt vasthouden aan artikel 14, vierde lid, van het Bbp in een situatie die voor de ambtenaar volledig willekeurig is – zoals uitval vanwege ziekte - een zodanige ongelijkheid oplevert dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De stelling van verweerder dat het ondoenlijk is om handmatig van iedere ambtenaar de VIT te berekenen en dat het systeem het niet toelaat, is geen rechtvaardiging om de ongelijkheid te handhaven. Immers, het is niet gebleken dat het systeem daarop niet kan worden aangepast. Het beroep van verweerder op de geven-en-nemen-jurisprudentie gaat naar het oordeel van de rechtbank in dit verband niet op. Immers niet de gemaakte afspraken in het CGOP leiden tot ongelijkheid tussen de politieambtenaren, maar het strikte vasthouden aan artikel 14, vierde lid, van het Bbp. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt.

8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.

9. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder in het kader van een nieuwe beslissing op bezwaar de VIT dient te berekenen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.

10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De overige door eiser genoemde kosten, te weten de reiskosten van de echtgenote van eiser, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de echtgenote van eiser niet is aan te merken als partij of belanghebbende in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb.

12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2018.

de griffier is niet in staat deze rechter

uitspraak mede te ondertekenen

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel