Home

Rechtbank Midden-Nederland, 04-05-2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:2634, UTR 15/6640

Rechtbank Midden-Nederland, 04-05-2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:2634, UTR 15/6640

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
4 mei 2016
Datum publicatie
13 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2016:2634
Formele relaties
Zaaknummer
UTR 15/6640

Inhoudsindicatie

Betreft omgevingsvergunning voor uitbreiden van woning. Vergunning is verleend met toepassing van binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Verweerder heeft in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken. Verweerder heeft zich kunnen baseren op advies van welstandscommissie, waaruit blijkt dat bouwplan voldoet aan de criteria uit de Nota Ruimtelijke Kwaliteit. Rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met belangen van eisers. Rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat geen sprake is geweest van een deugdelijk onafhankelijk bezonningsonderzoek.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 15/6640

[eisers] , te [woonplaats] , eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn, verweerder

(gemachtigden: P. Janse en K. Kamphorst)

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [A] (vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning op het perceel [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente Baarn, [kadastraalnummer] (verder: het perceel). Bij dit besluit is tevens omgevingsvergunning verleend voor de kap van 2 bomen (eiken) op het perceel.

Bij besluit van 13 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2016. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is eveneens ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

Vergunninghouder heeft op 1 oktober 2014 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het uitbreiden van zijn woning op het perceel alsmede voor de kap van 2 eiken op genoemd perceel.

Bij het primaire besluit is vergunninghouder conform de aanvraag een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend in afwijking van het geldende bestemmingsplan. Tevens is bij dat besluit met toepassing van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) omgevingsvergunning verleend voor de kap van 2 eiken.

Bij schrijven van 18 mei 2015 heeft de commissie voor ruimtelijke kwaliteit van Baarn (de welstandscommissie) geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en dat de cultuurhistorische waarde van het van Rijkswege beschermde dorpsgezicht Prins Hendrikpark e.o. niet onevenredig wordt aangetast.

Het door eisers tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2. Door eisers zijn geen beroepsgronden aangevoerd tegen de verleende vergunning voor de kap van de 2 eiken op het perceel. Uit de stukken blijkt dat eisers zich met de kap kunnen verenigen. Wel hebben eisers in beroep gevorderd dat de 2 eiken ‘so wie so worden gekapt en wel binnen drie maanden, anders moet vergunninghouder ons een boete van € 100,- per dag betalen’. In de enkele omstandigheid dat eisers de kap van de twee eiken binnen drie maanden gerealiseerd wensen te zien, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de omgevingsvergunning op die grond moet worden vernietigd, reeds niet nu de Algemene Plaatselijke Verordening geen bepaling kent die een dergelijke voorwaarde aan de vergunning zou kunnen verbinden.

3 Eisers kunnen zich in beroep niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning, voor zover die ziet op de uitbreiding van de woning op het perceel.

4. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.

In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is - voor zover in dit geschil van belang - bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bouwen van een bouwwerk de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het bouwen van het bouwwerk in strijd is met - kort gezegd - het bestemmingsplan (sub c).

Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit die in strijd is met het bestemmingsplan, met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking de omgevingsvergunning worden verleend.

5. Op het perceel ligt ingevolge het geldende bestemmingsplan “Wilhelminapark” de bestemming ‘Tuin’, ‘Wonen’ en ‘Waarde-Beschermd dorpsgezicht’.

De rechtbank stelt vast dat de beoogde aanbouw op het perceel voor het grootste deel is gesitueerd op gronden met de bestemming ‘Wonen’ en voor een kleiner deel op gronden met de bestemming ‘Tuinen’.

De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor onder meer wonen. In artikel 15.2.2 van de planregels is, voor zover hier van belang, bepaald dat aanbouwen met een minimale afstand van 3 meter achter de voorgevellijn dienen te worden gebouwd.

Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat de beoogde aanbouw op dit punt in overeenstemming is met de planregels.

6. De voor ‘Tuin’ aangewezen gronden zijn bestemd voor tuin behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen woningen, met daarbijbehorende andere bouwwerken en paden.

In artikel 10.2 van de planregels is bepaald dat op de tot ‘Tuin’ bestemde gronden uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd, met dien verstande dat:

  1. de bouwhoogte van erfafscheidingen niet meer dan 1 m mag bedragen;

  2. de bouwhoogte van speeltoestellen niet meer dan 3 m mag bedragen;

  3. de bouwhoogte van pergola’s niet meer dan 2,50 m mag bedragen;

  4. e bouwhoogte van overige andere bouwwerken niet meer dan 2 m mag bedragen;

  5. r geen overkappingen en zwembaden mogen worden gebouwd.

In artikel 10.4.1, aanhef en onder c, van de planregels is bepaald dat, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in 10.2 ten behoeve van de bouw van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, tot een afstand van tenminste 1 m achter (het verlengde van) de voorgevel van de aangrenzende woning, met dien verstande dat de regels met betrekking tot aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen van de naastgelegen woonbestemming van overeenkomstige toepassing zijn, mits de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen op het betreffende bouwperceel binnen de bestemming ‘Tuin’ en ‘Wonen’ of ‘Wonen-Buitenplaatsen’ niet meer bedraagt dan in artikel 15 of 16 is toegestaan.

Verder is in artikel 10.4.2 bepaald dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  1. de te beschermen waarden van het beschermd dorpsgezicht;

  2. het straat- en bebouwingsbeeld;

  3. de woonsituatie.

7. De rechtbank is van oordeel dat de beoogde aanbouw in strijd is met het bestemmingsplan, voor zover die aanbouw is gelegen op gronden met de bestemming ‘Tuin’. De verleende omgevingsvergunning vindt haar grondslag in de afwijkingsbevoegdheid van artikel 10.4.1 van de planregels. Tussen partijen is in geschil of aan de voorwaarden voor afwijking van het bestemmingsplan wordt voldaan. De rechtbank dient ç daarom te beoordelen of sprake is van een situatie waarin verweerder bevoegd is van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik te maken en zo ja, of verweerder die bevoegdheid in redelijkheid heeft kunnen gebruiken.

8. Door eisers zijn diverse gronden in beroep aangevoerd. Eisers hebben allereerst de vraag opgeworpen hoe het standpunt van de welstandscommissie zich verhoudt tot de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Baarn.

9. De rechtbank stelt voorop dat het een discretionaire bevoegdheid van verweerder is om een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan. Deze bevoegdheid dient de bestuursrechter te respecteren. Dit betekent dat de bestuursrechter toetst of verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid van zijn afwijkingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

10. Met betrekking tot eisers betoog ten aanzien van het welstandsadvies overweegt de rechtbank allereerst als volgt. Gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0985, mag verweerder aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota in acht te nemen criteria.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet heeft kunnen baseren op het advies van de commissie voor ruimtelijke kwaliteit van Baarn van 18 mei 2015. Volgens dit advies voldoet het bouwplan aan de relevante criteria uit de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Baarn. In het advies wordt met name gewezen op de gebiedscriteria zoals die gelden voor het Gebied Wilhelminapark Noord en wordt geconcludeerd dat het bouwplan past in de stedenbouwkundige structuur en aansluit bij de typologie van gebouwen, detaillering, kleur en materiaalgebruik ervan. Verder heeft de commissie geconcludeerd dat er vanuit welstands- en monumentenoogpunt geen bezwaar bestaat tegen het bouwen in de bestemming ‘Tuin’, zoals in dit geval is voorgesteld. Ten slotte heeft de commissie geconcludeerd dat de cultuurhistorische belevingswaarde van het beschermde dorpsgezicht niet onevenredig wordt aangetast door de aanbouw.

De rechtbank stelt verder vast dat eisers geen (tegen)advies van een deskundige hebben overgelegd ter bestrijding van het welstandsadvies van 18 mei 2015 van de commissie. Ook hebben zij niet met andere bewijsstukken gestaafd waarom het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het betoog van eisers slaagt dus niet.

11. Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Zij hebben gesteld dat dat zij door de aanbouw aankijken tegen een 17 meter lange muur en dat de aanbouw een negatief effect zal hebben op de bezonning van hun perceel. Zij hebben daarbij betoogd dat bij het uitgevoerde bezonningsonderzoek niet de gehele aanbouw is betrokken, terwijl zij ook twijfels hebben ten aanzien van de onafhankelijkheid van het onderzoek, nu dit is uitgevoerd op verzoek van vergunninghouder.

12. Dit betoog slaagt evenmin. Zonder iets af te willen doen aan de gevolgen daarvan voor de beleving van het woongenot van eisers, heeft nu eenmaal te gelden dat in elke omgeving en dus ook in een dorpskern als hier het geval is, veranderingen kunnen optreden. Er bestaat geen recht op behoud van bijvoorbeeld een vrij uitzicht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRS van 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8069. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat het bouwplan voor het grootste deel is gesitueerd op gronden met de bestemming ‘Wonen’, welke bestemming geen belemmering vormt voor een aanbouw als hier aan de orde.

Met betrekking tot het punt van de bezonning is de rechtbank van oordeel dat door het bouwplan in enige mate sprake zal zijn van schaduwwerking op het perceel van eisers gedurende (vooral) de ochtend, maar het effect daarvan op het perceel van eisers kan als gering worden aangemerkt. Eisers hebben geen aanknopingspunten geboden voor een andersluidende conclusie, terwijl hun betoog dat bij het (bezonnings)onderzoek niet de gehele aanbouw is betrokken feitelijk onjuist is.

De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat geen sprake is geweest van een deugdelijk onafhankelijk (bezonnings)onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hier bedoelde belangen van eisers door het realiseren van het bouwplan niet onevenredig zullen worden geschaad en dat de bezwaren van eisers niet in de weg staan aan de verlening van de omgevingsvergunning.

13. De rechtbank overweegt ten slotte nog het volgende. Uit de stukken blijkt dat bij eisers veel onvrede bestaat over de wijze waarop verweerder heeft gereageerd op de door hen geuite bezwaren tegen het bouwplan en het verlenen van de omgevingsvergunning. In hun ogen is sprake geweest van gebrekkige communicatie van de zijde van verweerder. Voor zover eisers met dit argument hebben willen betogen dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens onzorgvuldig handelen van verweerder, volgt de rechtbank eisers niet in dit betoog, reeds niet nu deze bezwaren vooral zien op het voortraject, terwijl de rechtbank de rechtmatigheid van de uiteindelijke beslissing op bezwaar ter toetsing heeft voorliggen.

14. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen komen tot het verlenen van de omgevingsvergunning met gebruikmaking van de afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1º, van de Wabo.

15. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel