Home

Rechtbank Maastricht, 07-01-2004, AO3061, 80864 /HA ZA 03-70

Rechtbank Maastricht, 07-01-2004, AO3061, 80864 /HA ZA 03-70

Gegevens

Instantie
Rechtbank Maastricht
Datum uitspraak
7 januari 2004
Datum publicatie
5 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:RBMAA:2004:AO3061
Zaaknummer
80864 /HA ZA 03-70

Inhoudsindicatie

Moeten partijen, die met uitsluiting van elke gemeenschap zijn gehuwd en een Amsterdams verrekenbeding zijn overeengekomen en die na ontbinding van hun huwelijk blijven samenwonen als waren zij gehuwd en vervolgens vier jaar na de ontbinding toch besluiten definitief uit elkaar te gaan afrekenen naar het moment van ontbinding van het huwelijk of vanaf het moment dat zij vier jaar later besluiten hun samenwonen definitief te beëindigen?

Rechtbank: afrekenen naar de vermogensrechtelijke toestand bij ontbinding huwelijk.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT

Sector Civiel

Vonnis : 7 januari 2004

Zaaknummer : 80864 / HA ZA 03-70

De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:

[eiseres],

wonende te [S.],

eiseres,

procureur mr. R.M.M.M. Schreuders,

tegen:

[gedaagde],

wonende te [U.],

gedaagde,

procureur mr. C. de Blaey.

1. Het verloop van de procedure

Eiseres, hierna te noemen "de vrouw", heeft gedaagde, hierna te noemen "de man", gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Op de eerstdienende dag heeft de vrouw bij akte producties in het geding gebracht. De man heeft daarna onder het overleggen van producties geantwoord.

Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.

Omdat het de rechtbank met het oog op artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk voorkwam, heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld te repliceren en te dupliceren.

Vervolgens heeft de vrouw gerepliceerd, zulks onder overlegging van producties, en heeft de man geconclu-deerd voor dupliek, waarbij ook door hem nog producties in het geding zijn gebracht.

Door de vrouw zijn beslagstukken overgelegd.

Ten slotte heeft de vrouw vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2. Het geschil en de vorderingen

2.1 Partijen zijn op [datum + plaats huwelijk], gehuwd, nadat zij bij notariële akte van [datum] huwelijkse voorwaarden overeengekomen waren.

2.2 In die voorwaarden hebben partijen in artikel 1 bepaald dat er tussen de echtgenoten geen enkele gemeenschap van goederen bestaat. In artikel 2 lid 1 is bepaald dat 'de kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en de opvoeding van kinderen, die uit het huwelijk van de comparanten mochten worden geboren, (…..), alsmede de inkomstenbelasting van de echtgenoten gezamenlijk geheven, door de echtgenoten in verhouding tot ieders zuivere inkomsten zullen worden betaald en gedragen, wat het dragen betreft met in achtneming van het bepaalde in artikel 3'. In lid 2 van dit artikel is bepaald: 'Zolang de gemeenschappelijke huishouding tussen de echtgenoten bestaat, is de echtgenoot, door wiens arbeid het gezin in hoofdzaak wordt onderhouden, verplicht aan de echtgenoot die in hoofdzaak de huishouding voert, voldoende gelden ter beschikking te stellen voor de gewone gang van die huishouding. (……).

In artikel 3 van de voorwaarden hebben partijen een verrekenbeding opgenomen. Dit luidt: 'Zolang de gemeenschappelijke huishouding bestaat, voegen de echtgenoten binnen zes maanden na het einde van elk kalenderjaar ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is, casu quo daaruit door belegging is verkregen.'

Partijen hebben tijdens hun huwelijk de onverteerde inkomsten niet met elkaar verrekend.

2.3 Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, te weten [namen + geboortedatum kinderen].

2.4 Partijen hebben bij gezamenlijk verzoekschrift van 22 april 1998 deze rechtbank verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Bij beschikking van 1 oktober 1998 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is vervolgens op 23 april 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.5 De man heeft gewerkt in de onderneming van zijn ouders. Op 28 juni 1990 heeft hij de besloten vennootschap [naam BV 1] opgericht, om de management-activiteiten die de man ten behoeve van het bedrijf van zijn ouders verrichtte vanaf dat moment via zijn BV af te wikkelen. In de loop van 1996 heeft de man de statuten van zijn BV gewijzigd en heeft hij in dat kader ook de naam van de onderneming gewijzigd in [naam BV 2]. Dit omdat het bedrijf zich toen ook met de productie en verkoop van meubelen ging bezighouden. Per 12 juli 2000 heeft de man gereorganiseerd. Hij heeft toen een beheer BV en een werkmaatschappij opge-richt, die hij sindsdien aanduidt als [naam BV 1] en [naam BV 2].

Bij de oprichting van [naam BV 1] in juni 1990 heeft de man 80 % van de geplaatste aandelen en de vrouw 20 % van de geplaatste aandelen gekregen.

In het kader van in 1996 doorgevoerde reorganisatie heeft de man 8 aandelen in het kapitaal van de werkmaatschappij aan de vrouw verkocht en geleverd tegen de nominale waarde van fl. 1.000,-- per aandeel

2.6 Voorafgaande aan het op 22 april 1998 ingediende verzoek tot echtscheiding hebben partijen bij overeenkomst van 4 maart 1998 de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding geregeld.

In die overeenkomst , waarbij tussen partijen is bemiddeld door de he[W.] te [M.], die als AA-accountant is verbonden aan [naam ] Accountants en belastingadviseurs te [M.], zijn afspraken neergelegd betreffende de verdeling van de echtelijke woning, de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie, de wijze van verrekening voortvloeiende uit artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden, alsmede de aankoop door de man van de aandelen die de vrouw in de ondernemingen van de man heeft, 'voor het geval de bedoelde echtscheiding tussen hen beiden is uitgesproken en het betreffende vonnis (waarvoor de rechtbank leest: de beschikking) in kracht van gewijsde is gegaan'.

2.7 Partijen hebben nadat de echtscheiding is uitgesproken, de getroffen regeling slechts gedeeltelijk uitgevoerd. Dit omdat partijen ondanks de uitgesproken echtscheiding zijn blijven samenwonen, zoals zij hebben aangegeven op pagina 1 van de op 28 februari 2002 tussen partijen gesloten aanvullende overeenkomst. Zij stellen daartoe in die overeenkomst: 'partijen zijn, nadat zij geconstateerd hadden dat na de

rechterlijke uitspraak van 1 oktober 1998, de onderlinge verhoudingen zijn genormaliseerd, weer gaan samenwonen, maar dat zij thans echter na onderling beraad hebben geconstateerd dat hun relatie duurzaam is ontwricht, zodat zij mitsdien hebben besloten, casu quo zijn overeengekomen de in juridische zin reeds uitgesproken echtscheiding nu ook feitelijk te effectueren en voor zover nodig tot ver-mogens-verdeling over te gaan en dat zij in aanvulling op het op 4 maart 1998 getekende echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen als volgt: (….)'.

Bij deze tweede overeenkomst tussen partijen is wederom bemiddeld door de heer [W.] die ook optreedt als accountant van de onder 2.5 genoemde rechtspersonen van de man.

2.8 Stellende dat de bepalingen uit het tweede convenant slechts gedeeltelijk zijn uitgevoerd, met name de bepaling dat de man de onder de vrouw zijnde aandelen dient over te nemen, heeft de vrouw op grond van het vorenstaande gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. een deskundige te benoemen, zijnde een registeraccountant ter vaststelling van de gezamenlijke waarde per 28 februari 2002, althans per een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, van alle vennootschappen waarvan de man aandeelhouder is, alsmede ter vaststelling van het totaal aan niet door deze vennootschappen uitgekeerde winsten;

2. te wijzigen de verdeling zoals deze tussen partijen heeft plaatsgevonden met betrekking tot het verrekenbeding ex artikel 3 akte huwelijkse voorwaarden, althans de wijze van verdeling te gelasten, alsmede de man te veroordelen tot betaling van het op grond van deze verdeling aan de vrouw verschuldigde bedrag althans - subsidiair - te vernietigen de tussen partijen bestaande overeenkomst, als verwoord in het echtscheidingsconvenant van 28 februari 2002, in artikel A sub 4, alsmede voor zover vereist, te vernietigen de tussen partijen bestaande over-eenkomst, als verwoord in het echtscheidingsconvenant van 4 maart 1998 in artikel A sub 10;

3. te wijzigen de door de man aan de vrouw verschuldigde koopprijs ter zake de ver-koop door de vrouw aan de man van de aan haar toebehorende aandelen in de besloten vennootschap [naam BV 1], alsmede de man te veroordelen tot betaling van deze koopprijs, althans subsidiair, te vernietigen de tussen partij-en bestaande overeenkomst als verwoord in het echtscheidingsconvenant van 28 februari 1998 in artikel A sub 5, alsmede, voor zover vereist, te vernietigen de tussen partijen bestaande overeenkomst, als verwoord in het echtscheidings-convenant van 4 maart 1998 in artikel A sub 11;

4. de man te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente, over de op grond van het in deze te wijzen vonnis door de man aan de vrouw verschuldigde bedragen, ingaande per een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening;

5. de man te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder begrepen de kosten van het ter verzekering van de vordering van de vrouw ten laste van de man op 18 december 2002 gelegde conservatoire beslag.

2.9 De vorderingen worden door de man weersproken. Hij voert als verweer aan dat partijen met de overeenkomsten van 4 maart 1998 en 28 februari 2002 de verdeling en verrekening geregeld hebben. Het feit dat een aantal van die regelingen nog niet helemaal uitgevoerd is, doet er niet aan af dat partijen in de ogen van de man een zeer evenwichtige verrekening en verdeling zijn overeengekomen, zoals blijkt uit het door hem bij de conclusie van antwoord als productie 1 overgelegde overzicht. Partijen hebben na overleg en besprekingen in feite de huwelijkse voorwaarden ge-laten voor wat ze waren en hebben, zoals blijkt uit de gesloten convenanten, vervolgens verdeeld en verrekend alsof er een gemeenschap van goederen had bestaan. De man wijst erop dat bij de op 4 maart 1998 overeengekomen regeling als uitgangspunt heeft gegolden dat de verrekening/verdeling als één geheel door partijen is beschouwd. Op grond daarvan was het noodzakelijk diverse vermogensbestanddelen, met uitzondering van de aandelen, aan één van partijen, de man, toe te delen. Voor de aandelen geldt een uitzondering vanwege het feit dat de aandelen al voor 80% onder de man zijn en de vrouw zich had verplicht de onder haar verblijvende 20% aan de man over te dragen tegen verrekening van de nominale waarde ervan, hetgeen op dat moment (maart 1998) de reële waarde van deze aandelen was, zoals is gebleken uit de memo die als productie 2 is overgelegd bij de conclusie van antwoord, en is opgesteld door drs. [D.], die als register-accountant is verbonden aan [naam ], te [M.]. Deze memo is op 10 januari 2003 opgesteld naar aanleiding van het onderzoek dat de heer [D.] heeft uitgevoerd ter bepaling van de waarde van de aandelen per maart 1998, nadat partijen hadden vastgesteld dat hun relatie definitief duurzaam ontwricht was en dus de overeenkomst van 4 maart 1998 onder aanvulling van het nader per 28 februari 2002 overeengekomene uitgevoerd moest worden.

In het verlengde van dit alles betwist de man dat er sprake kan zijn van benadeling van de vrouw bij de overeengekomen regelingen. Het feit dat na de totstandkoming van de echtscheiding dan wel het echtscheidingsconvenant van 4 maart 1998 de onderneming zich in positieve zin heeft ontwikkeld, doet daar niet aan af, omdat door de ontbinding van het huwelijk de in de huwelijkse voorwaarden neergelegde ver-reken-plicht al was geëindigd.

Los hiervan betwist de man dat de aandelen een waarde vertegenwoordigen zoals door de vrouw wordt gesteld aan de hand van het door Accountantskantoor [H & H] in opdracht van de vrouw uitgevoerd onderzoek naar de waarde van de aandelen.

Dit alles maakt, volgens de man, dat de vorderingen van de vrouw niet toegewezen kunnen worden.

3. De beoordeling

3.1 Ter onderbouwing van haar onder 2.8 sub 1 en 2 verwoorde vorderingen heeft de vrouw als voornaamste stelling aangevoerd dat zij door de op 4 maart 1998 en 28 februari 2002 getroffen regeling is benadeeld en zij op grond van het bepaalde in de artikelen 1:135 BW juncto artikel 3:195 tot en met 200 BW wijziging van het overeengekomene kan vorderen teneinde de benadeling bij de verrekening ongedaan te maken.

De man heeft betwist dat er sprake kan zijn van benadeling en voor het overige, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3:200 BW, gesteld dat het recht om vernietiging of wijziging te vragen van de in de regeling van 4 maart 1998 opgenomen verrekening is vervallen.

In haar conclusie van repliek heeft de vrouw toegegeven dat op grond van het bepaalde in artikel 3:200 BW in deze zaak niet meer de nietigheid kan worden ingeroepen van hetgeen partijen op 4 maart 1998 schriftelijk zijn overeengekomen.

In het licht hiervan is het naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak van essentieel belang of, zoals de man wil, partijen tegen het tijdstip van 4 maart 1998 de gevolgen van de echtscheiding, aangevuld met de nadere overeenkomst van 28 februari 2002, moeten afwikkelen dan wel dat, naar de vrouw aangeeft, partijen de gevolgen van de echtscheiding moeten afwikkelen tegen het tijdstip van 28 februari 2002, omdat partijen, nadat weliswaar de echtscheiding begin 1999 formeel een feit was, desondanks pas in februari 2002 definitief uit elkaar zijn gegaan, hetgeen naar de mening van de vrouw inhoudt dat op grond van redelijkheid en billijkheid de essentiële punten in de overeenkomsten van 4 maart 1998 en 28 februari 2002 moeten worden aangepast. Nu partijen zijn blijven samenleven als waren zij gehuwd, kan hieruit volgens de vrouw niet anders voortvloeien dan dat hetgeen partijen tot aan het tijdstip van 28 februari 2002 hebben bespaard aan onverdeeld inkomen of dat als gereserveerde winst in de bedrijven van de man is gebleven, nog tussen partijen verrekend moet worden. Nu de man zulks betwist, klemt dit volgens de vrouw temeer, omdat de bedrijfsresultaten in de periode vanaf 1999 een erg positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt, hetgeen mede een gevolg is van het feit dat de vrouw de ondernemingen van de man mede heeft opgericht, vorm heeft gegeven en daarin haar arbeid heeft ingebracht.

3.2 Uit het door de man overgelegde schrijven van 4 maart 1999 van mr. [R.], waarin deze stelt dat partijen hem verzoeken de echtscheidingsbeschikking in te schrijven, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat, mede gelet op de omstandigheid, die ook uit dit schrijven is op te maken, dat partijen toen wisten dat zij zouden blijven samenwonen, dat de huwelijkse voorwaarden niet meer konden gelden in de toen gekozen samenlevingsvorm, zoals door de man is aangevoerd.

Nu partijen er immers voor gekozen hebben het huwelijk formeel te ontbinden, moet het er voor gehouden worden dat door die ontbinding de huwelijkse voorwaarden zijn vervallen, en dat dit alleen ongedaan had kunnen worden gemaakt wanneer partijen de echtscheidingsbeschikking niet hadden doen inschrijven, in welk geval op grond van het bepaalde in artikel 1:163 lid 3 BW de beschikking zes maanden nadat deze in kracht van gewijsde was gegaan haar kracht van rechtswege had verloren, dan wel, in geval partijen waren hertrouwd, op grond van welke rechtshandeling dan, conform het bepaalde in artikel 1:166 BW, alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege zouden zijn herleefd alsof er geen echtscheiding had plaatsgehad.

Nu partijen voor geen van deze twee mogelijkheden hebben gekozen en ook niet, nadat de echtscheiding was uitgesproken en toen al wetend dat zij zouden blijven samenleven, de getroffen regeling van 4 maart 1998 formeel buiten werking hebben gesteld, dient die, nu partijen 4 jaar later alsnog definitief uit elkaar zijn gegaan te worden nagekomen. Dit temeer nu partijen op 28 februari 2002 de overeenkomst van 4 maart 1998 ook toen niet hebben buitenwerking gesteld, maar deze slechts hebben herschreven met een aantal weglatingen en aanvullingen die nodig waren geworden omdat intussen onder meer de echtelijke woning was verkocht en de alimentatieregeling aanpassing behoefde.

3.3 Op grond hiervan, oordeelt de rechtbank dat er geen termen aanwezig zijn om de hierboven onder 2.8 sub 1 en 2 verwoorde vorderingen toe te wijzen. Temeer niet nu de vrouw de in de conclusie van antwoord en ter comparitie geponeerde stelling van de man dat partijen bij de regeling van de gevolgen van hun echtscheiding de overeengekomen huwelijkse voorwaarden hebben gelaten voor wat die zijn en in het licht daarvan de gevolgen van de echtscheiding hebben geregeld via het bepaalde in het convenant van 4 maart 1998, niet heeft weersproken en daarnaast haar stelling, dat zij intensief betrokken is geweest bij de kernactiviteiten van de ondernemingen van de man, welke inspanningen door de man worden afgedaan als door de vrouw van tijd tot tijd verrichte hand- en spandiensten voor zijn ondernemingen en die stelling onder de omstandigheden van dit geval naar het oordeel van de rechtbank ook niet gehonoreerd kan worden op grond van onder meer HR 25.11.1988, NJ 1989,529 alsmede HR 19.1.1996, NJ 1996,617. In deze arresten heeft de Hoge Raad immers ter zake het in die zaken gestelde recht op vergoeding voor het verrichten van arbeidsinspanningen van de vrouw in de onderneming van de man uitgemaakt dat 'de enkele omstandigheid dat door de arbeidsinspanning van de vrouw het vermogen van de man is toegenomen, niet voldoende is om een tussen partijen overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap niet toe te passen, en de vrouw geen andere termen heeft aangevoerd op grond waarvan anders geoordeeld zou moeten worden in dit geval, kan mede gezien de betwisting van de stellingen van de vrouw, dit onderdeel in de onderbouwing van de vrouw van haar vorderingen niet tot toewijzing daarvan aanleiding geven'. Naar het oordeel van de rechtbank is dit in deze zaak niet anders, nu hierboven is uitgemaakt dat de huwelijkse voorwaarden hun kracht op 23 april 1999 hebben verloren en uit eigen stellingen van de vrouw moet worden opgemaakt dat de sinds 1996 als BV in bedrijf zijnde ondernemingen van de man eerst vanaf 1999 zijn gaan floreren, op grond waarvan enerzijds aangenomen moet worden, dat er tot aan 1999 geen oppotting van winsten heeft plaatsgevonden (de vrouw heeft immers niet betwist dat er over de jaren tot en met 1998 alleen de wettelijke reserve in de bedrijven is aangehouden) en anderzijds zou kunnen worden aangenomen dat er sindsdien sprake zou kunnen zijn opgepotte winsten die, ingeval de huwelijkse voorwaarden nog van kracht zouden zijn, eventueel voor verrekening als onverteerde inkomsten in ogenschouw zouden moeten worden genomen.

3.4 Met betrekking tot de, in het reeds genoemde overzicht dat als basis heeft gediend voor het convenant van 4 maart 1998 opgenomen, waardering van de inboedel in de echtelijke woning heeft de vrouw gesteld dat het daarin genoemde bedrag van fl. 50.000,-- bij lange na niet juist kan zijn, gelet op het feit dat die inboedel in 1998 al tien jaar oud was. De vrouw schat de executiewaarde van de inboedel op hooguit fl. 15.000,--.

De rechtbank merkt allereerst op dat voor een dergelijke waardebepaling niet uitgegaan wordt van de executiewaarde van de zaken maar van de reële waarde.

Mede gelet op de omstandigheid dat de man 'in meubelen handeldrijft' gaat de rechtbank er vanuit dat de in het overzicht opgenomen waarde van de aan de man en de vrouw in maart 1998 toegedeelde zaken juist is.

Het feit dat hierboven is uitgemaakt dat het convenant van 4 maart 1998 onaantast-baar is, maakt tevens dat niet meer relevant is dat partijen de roerende zaken na de toedeling nog gezamenlijk zijn blijven gebruiken gedurende de samenlevingsperiode die tot februari 2002 heeft geduurd.

In dit kader past ook, gezien het feit dat de vrouw niet heeft betwist dat partijen bij het einde van hun huwelijk de huwelijkse voorwaarden hebben gelaten voor wat ze waren, dat de [merk auto] aan de vrouw is toebedeeld voor een bedrag van fl. 18.000,-- .

Dit temeer nu het toekennen van een andere waarde aan de meubelen en de auto, niet maakt dat er in dat geval sprake kan zijn van benadeling voor meer dan ¼ deel, zoals de vrouw betoogt, terwijl partijen tijdens het samenleven na de echtscheiding de netto-opbrengst van de verkochte echtelijke woning hebben geregeld door daarvoor voor gezamenlijke rekening aandelen KPN te kopen en te dien einde een gezamenlijke effectenrekening hebben geopend, waarvan de waarde, zodra een van partijen zulks wenst, verdeeld kan worden tussen partijen en dus de waarde van de woning geen wegingsfactor meer is.

3.5 Nu op grond van het hierboven overwogene de vorderingen 2.8 sub 1 en 2 al niet toegewezen kunnen worden, behoeft al hetgeen hiertoe overigens nog is aangevoerd en bestreden niet meer te worden besproken.

3.6 Ter zake de aan de man over te dragen aandelen stelt de vrouw dat de hiervoor overeengekomen waarde van fl. 20.000,-- (eerste convenant) c.q. € 9.100,-- in het tweede convenant in geen verhouding staat met de werkelijke waarde van de aandelen. Uit het door [H & H] uit [M.] in september 2002 verrichte onderzoek blijkt immers, volgens de vrouw, dat de waarde van de aandelen per 1 januari 2002 € 508.000,-- bedraagt. Haar aandelenpakket (20%) was derhalve op dat moment € 101.600,-- waard.

Nu de man heeft geweigerd om het tweede echtscheidingsconvenant te laten beoordelen door een advocaat, klemt het zeer dat de waarde van die aandelen een veelvoud blijkt te zijn van de in het convenant opgenomen waarde, aldus de vrouw.

Ook ter zake de waarde van de aan de man over te dragen aandelen heeft de vrouw, naar zij stelt, gedwaald overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:228 BW en dient een en ander in deze procedure conform het bepaalde in artikel 6:230 BW ongedaan gemaakt te worden.

Met betrekking tot deze vordering is de vrouw voorts nog van mening dat deze niet direct gerelateerd is aan de verhouding van partijen in hun hoedanigheid van gewezen echtgenoten. Het gaat immers om aandeelhouders in dezelfde onderneming die zijn overeengekomen om een pakket aandelen van deze onderneming van de een aan de ander over te dragen, waarbij de vrouw , zoals hierboven aangegeven heeft gedwaald ter zake de waarde van het door haar aan de man over te dragen pakket.

3.7 Hierboven onder 3.1 is overwogen dat het moment waarop de waarde van de tussen partijen te verrekenen vermogensbestanddelen dient plaats te vinden is de datum waarop partijen de regeling zijn overeengekomen, zijnde 4 maart 1998.

Gelet op het feit dat de ondernemingen van de man na de in 1996 doorgevoerde reorganisatie toen eerst ruim anderhalf jaar als beheer BV en werkmaatschappij actief waren, is het, gezien het gegeven dat de bedrijven van de man eerst sinds 1999 een zeer gunstige ontwikkeling hebben doorgemaakt, alleszins aannemelijk, zoals nog uiteengezet in de door de man als productie 2 bij de conclusie van antwoord overgelegde (op zich onweersproken) memo van de hand van de bedrijfsaccountant , dat de aandelen op dat moment tegen de nominale waarde in het convenant en de jaarrekeningen zijn opgenomen.

Hieruit volgt dat op het moment dat partijen hebben onderhandeld over de overdracht van de onder de vrouw zijnde aandelen aan de man geen sprake kan zijn van bena-deling van de vrouw, zodat ook dit onderdeel van de vorderingen van de vrouw niet tot toewijzing van haar vorderingen kan leiden.

3.8 Nu geen van de basisvorderingen van de vrouw wordt toegewezen, op de aange-geven gronden, kan er geen ruimte zijn om de vordering tot betaling van rente toe te wijzen en kan al al hetgeen door partijen over en weer nog ten gunste dan wel ter bestrijding van de vorderingen is aangevoerd onbesproken blijven, hetgeen tevens inhoudt dat ook de bewijsaanbiedingen gepasseerd kunnen worden.

3.9 Partijen zijn ex-echtelieden. De kosten van dit geding zullen daarom mede met het oog op het bepaalde in artikel 237 Rv. tussen partijen worden gecompenseerd als in het dictum aan te geven.

4. De beslissing

De rechtbank:

Wijst de vorderingen af.

Compenseert de kosten van dit geding aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Casparie, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

LD/FA