Home

Rechtbank Maastricht, 21-02-2001, AB0182, 03-005711-97

Rechtbank Maastricht, 21-02-2001, AB0182, 03-005711-97

Gegevens

Instantie
Rechtbank Maastricht
Datum uitspraak
21 februari 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:RBMAA:2001:AB0182
Zaaknummer
03-005711-97

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Parketnummer: 03/005711-97

Datum uitspraak: 21 februari 2001

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT

VONNIS

op tegenspraak (middels machtiging ex artikel 279 Wetboek van Strafvordering) gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats verdachte],

wonende te [woonplaats verdachte].

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 07 februari 2001.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat

1.

hij in de periode van 1 februari 1989 tot en met 30 november 1991 in de gemeente [naam gemeente] meermalen, althans eenmaal, (telkens) als geneeskundige in een ziekenhuis [naam ziekenhuis]ontucht heeft gepleegd met [naam slachtoffer], die (telkens) in dat ziekenhuis opgenomen was door in die periode aldaar meermalen, althans eenmaal (telkens) met die [naam slachtoffer] sexueel contact te hebben;

2.

hij in de periode van 1 december 1991 tot en met 1 juli 1996 in de gemeente [naam gemeente] en/of elders in Nederland, terwijl hij toen werkzaam was in de gezondheidszorg ontucht heeft gepleegd met [naam slachtoffer], die zich als patiënt aan verdachte's hulp en/of zorg had toevertrouwd, immers heeft hij meermalen, althans eenmaal, (telkens) met die [naam slachtoffer] sexueel contact gehad, terwijl daarbij (telkens) sprake was van afhankelijkheid van die [naam slachtoffer] ten opzichte van verdachte, voortvloeiende uit de arts-patient-relatie tussen verdachte en die [naam slachtoffer].

De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging

In de onderhavige zaak is, nadat daartoe door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 8 december 1998 een last is gegeven, door de officier van justitie op 15 januari 1999 een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd, welk gerechtelijk vooronderzoek op 17 mei 2000 is geopend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Maastricht.

In het kader van dit gerechtelijk onderzoek heeft nader onderzoek plaatsgevonden, waarna het gerechtelijk vooronderzoek bij beschikking van de rechter-commissaris van 2 november 2000 is gesloten.

Deze beschikking is -blijkens het dossier- op 14 december 2000, per aangetekende brief, ter kennis van verdachte gebracht.

Artikel 244, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, bepaalt vervolgens dat, indien een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgehad, de officier van justitie, buiten het geval van artikel 243 (hetgeen in casu niet van toepassing is) uiterlijk binnen twee maanden na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek verdachte kennis moet geven of hij verdachte al dan niet verder zal vervolgen ter zake van het feit waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking had, dan wel verdachte dient te dagvaarden ter terechtzitting.

In het onderhavige geval heeft de officier van justitie geen kennisgeving verdere vervolging aan verdachte toegezonden, doch verdachte meteen gedagvaard voor de zitting van 7 februari 2001.

Naar het oordeel van de rechtbank is dit echter niet tijdig -te weten binnen de in artikel 244, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn van twee maanden- geschied.

Immers de dagvaarding is gedateerd 11 januari 2001 en is blijkens de akte van uitreiking op 15 of 16 januari 2001 per aangetekende brief aan verdachte toegezonden.

Zowel de datum van toezending als de datum waarop de dagvaarding is gedateerd liggen buiten de termijn die de officier van justitie op grond van artikel 244, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is gegund.

Een en ander leidt ertoe dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.

De rechtbank hecht er bovendien aan het navolgende op te merken.

Bij beschikking van 8 december 1998 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bepaald, dat een gerechtelijk vooronderzoek moet worden gevorderd door de officier van justitie. De raadsman van verdachte heeft de officier van justitie vervolgens op 16 december 1998 laten weten dat hij als raadsman zal optreden en heeft aan de officier van justitie verzocht dit ook aan de rechter-commissaris kenbaar te maken. Op 15 januari 1999 heeft de officier van justitie opening van het gerechtelijk vooronderzoek gevorderd, welk onderzoek vervolgens -zoals hiervoor reeds vermeld- pas op 17 mei 2000 is geopend.

Door de verdediging is voorts diverse malen schriftelijk geïnformeerd naar de voortgang van het onderzoek, doch is hierover blijkens het dossier nimmer geïnformeerd. Evenmin is de verdediging geïnformeerd over de wijze waarop het onderzoek zou plaatsvinden.

Op 2 november 2000 heeft de verdediging vervolgens een brief van de officier van justitie ontvangen, waarin deze haar meedeelt dat het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten en dat hij zich zal beraden of hij al dan niet tot verdere vervolging over zal gaan.

Uit, in het dossier liggende, correspondentie blijkt dat de verdediging op 27 december 2000 nog geen stukken van het gerechtelijk vooronderzoek had ontvangen, terwijl uit het dossier eveneens blijkt dat het rapport van drs. Zwegers -het enige relevante stuk naar aanleiding van het gerechtelijk vooronderzoek- reeds op 1 september 2000 aan de officier van justitie is toegezonden.

Als de raadsman vervolgens -bij brief van 27 december 2000- vraagt naar de g.v.o.-stukken krijgt hij, bij brief van de officier van justitie van 12 januari 2001, het betreffende rapport toegezonden met de mededeling dat de officier van justitie alsnog zal vervolgen en daarbij tevens gevoegd een afschrift van de dagvaarding voor de terechtzitting van 7 februari 2001.

De rechtbank acht deze gang van zaken, waarbij de verdediging volledig buiten spel is gezet om in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek enige activiteit te kunnen ontplooien, op zijn zachtst gezegd zeer onzorgvuldig en acht het niet onaannemelijk dat, als niet reeds het overschrijden van de termijn als bedoeld in artikel 244, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie had geleid, bovengeschetste gang van zaken consequenties voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging zou hebben gehad, danwel -bij een eventuele bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten- vergaande consequenties voor de op te leggen straf.

BESLISSING:

De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging.

Dit vonnis is aldus gewezen door mr. J.C.E. Wortmann, voorzitter, mr. W.M.A.E. Cornuit en mr. E.H.A.F.M. Krol, rechters, in tegenwoordigheid van G. Dijkshoorn-Sleebe, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 februari 2001.