Home

Rechtbank Maastricht, 28-09-1999, AA3716 AJ9591, 98/1720 en 98/1875 NABW Z SCC

Rechtbank Maastricht, 28-09-1999, AA3716 AJ9591, 98/1720 en 98/1875 NABW Z SCC

Gegevens

Instantie
Rechtbank Maastricht
Datum uitspraak
28 september 1999
Datum publicatie
23 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:RBMAA:1999:AA3716
Zaaknummer
98/1720 en 98/1875 NABW Z SCC

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT

enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

UITSPRAAK

Reg.nr.: 98/1720 en 98/1875 NABW Z SCC

Inzake : A, eiser,

tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Meerssen, gevestigd te Meerssen, verweerder.

Datum en aanduiding van de bestreden besluiten:

1. het besluit van verweerder van 13 oktober 1998, kenmerk soza/gh/63888 en van 5 januari 1999, kenmerk soza/gh/64440;

2. het besluit van verweerder van 8 december 1998, kenmerk soza/gh/63941.

Datum van behandeling ter zitting: 6 juli 1999.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.

Bij brieven van 7 oktober 1998, van 2 december 1998 en van 3 december 1998 heeft verweerder aan eiser mededeling gedaan van ten aanzien van hem genomen besluiten inzake de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw).

Bij brieven van respectievelijk 20 november 1998, 16 december 1998 en 4 februari 1999 is namens eiser door mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, tegen die besluiten beroep bij deze rechtbank ingesteld.

De door verweerder ter voldoening aan het gestelde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken alsmede de verweerschriften zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.

De namens eiser naar aanleiding van de verweerschriften ingezonden reacties zijn in afschrift aan verweerder verzonden.

De beroepen zijn, tezamen met het beroep in de zaak 98/1831 terzake van het geschil tussen eiser en verweerder, gevoegd behandeld ter openbare zitting van de rechtbank op 6 juli 1999, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.P.P. Roeden, kantoorgenoot van mr. Brauer, voornoemd.

Verweerder is, na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen, verschenen bij gemachtigde G.J.H.M. Herberighs, ambtenaar bij de produktgroep sociale zaken van verweerders gemeente.

In de zaak 98/1831 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN.

Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.

II.1. Met betrekking tot het geding 98/1720.

Eiser ontvangt sedert 1 april 1984 een periodieke bijstandsuitkering vanwege verweerders gemeente.

Op 23 juli 1998 is door eiser een aanvraag bij verweerder ingediend om toekenning van bijzondere bijstand terzake van de kosten van griffierechten ad 75,- in verband met een procedure bij het Gerechtshof te Den Bosch omtrent hertaxatie in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ).

Bij besluit van 18 augustus 1998 heeft verweerder voornoemde aanvraag afgewezen. Daarbij is aangegeven dat de desbetreffende kosten behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, te voldoen uit eigen middelen door reservering vooraf of gespreide betaling achteraf.

Op 30 juli 1998 is door eiser voorts bij verweerder een aanvraag ingediend voor toekenning van bijzondere bijstand terzake van de door eiser verschuldigde eigen bijdrage voor rechtsbijstand ad ƒ 110,-, welke verband houdt met een bezwaarschriftprocedure inzake de Abw.

Bij besluit van eveneens 13 augustus 1998 is laatstbedoelde aanvraag afgewezen, op dezelfde grondslag als de eerderbedoelde aanvraag van 23 juli 1998.

Namens eiser is bij schrijven van 21 augustus 1998 bezwaar gemaakt tegen voornoemde besluiten van 18 augustus 1998.

Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat eiser geen mogelijkheid heeft om gelden te reserveren noch om een lening af te sluiten, dat de verzochte bijzondere bijstand betrekking heeft op kosten die bijzonder èn noodzakelijk zijn en dat het door verweerder gevoerde beleid terzake discriminerend en willekeurig is.

Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift is eiser in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift op een hoorzitting op 24 september 1998 nader toe te lichten, van welke gelegenheid eiser en zijn gemachtigde gebruik hebben gemaakt. Van het horen is verslag opgemaakt.

Verweerder heeft bij besluit van 13 oktober 1998, verzonden op 14 oktober 1998, eisers bezwaren tegen het niet toekennen van bijzondere bijstand voor de kosten van griffierechten ongegrond verklaard.

Verweerder heeft bij besluit van 5 januari 1999, verzonden op dezelfde dag, eisers bezwaren tegen het niet toekennen van bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand eveneens ongegrond verklaard.

Aan deze besluiten heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd.

Nu eiser zelf heeft gekozen om de desbetreffende procedures te beginnen, dienen de daarmee gepaard gaande kosten voor zijn rekening te komen, welke voldaan moeten worden uit de hem toegekende periodieke Abw-uitkering; daarvan kan slechts worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe nopen.

Zodanige omstandigheden zijn evenwel niet gebleken, waarbij - samengevat- het standpunt is ingenomen dat:

- het feit dat op eisers inkomen beslag is gelegd tot de van toepassing zijnde beslagvrije voet niet afdoet aan het gegeven dat eiser de beschikking heeft over een inkomen dat toereikend is om te kunnen voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan;

- het door verweerder legitiem en op basis van een eigen keuze gevoerde beleid, waarbij slechts bijzondere bijstand kan worden verstrekt waar het gaat om kosten die verband houden met procedures die de behoefte aan bijstand verminderen, zich tegen bijzondere bijstandsverlening in het onderhavige geval verzet, gelet op de door eiser gevoerde procedures;

- niet gezegd kan worden dat de procedures, ook al is er een toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand verleend, noodzakelijk moeten worden geacht, nu er daarbij andere criteria worden gehanteerd dan bij de vraag of bijzondere bijstand moet worden toegekend;

- de Wet op de rechtsbijstand (WRB) als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17 van de Abw moet worden aangemerkt en het niet past om het in de WRB neergelegde stelsel te doorkruisen door in het kader van de Abw bijstand te verstrekken voor de opgelegde eigen bijdrage.

Blijkens de tegen voornoemde besluiten op bezwaar ingediende beroepschriften kan eiser zich niet met die besluiten verenigen.

Daartoe is namens eiser verwezen naar het gestelde in het bezwaarschrift van 21 augustus 1998. Samengevat komen eisers grieven neer op het volgende:

- eiser kan de verzochte kosten niet uit eigen middelen voldoen;

- de voor eiser wat betreft de rechtsbijstand overblijvende kosten zijn naar hun aard bijzondere kosten en deze zijn noodzakelijk ter waarborging van zijn rechten;

- de noodzaak is, wat de rechtsbijstand betreft, voorts reeds getoetst door de Raad voor Rechtsbijstand, welke immers een toevoeging heeft verstrekt; blijkens vaste jurisprudentie komt de gemeente aan een toets van de noodzaak dan niet meer toe;

- het beleid van verweerder om in bepaalde gevallen wel kosten te vergoeden is volstrekt willekeurig, heel strikt en onjuist: er wordt immers in zaken als de onderhavige niet gekeken naar bijzondere individuele omstandigheden, die in casu wel aanwezig zijn. Eiser zit al sedert bijna twintig jaar in de bijstand, heeft verschillende malen grote schade geleden terwijl jarenlang niet de volledige uitkering aan eiser werd uitbetaald. Verder is verwezen naar bij verweerder aanwezige stukken waaruit blijkt dat de gemeentelijke kredietbank eisers schulden niet wenst te saneren.

II.2. Met betrekking tot het geding 98/1875.

Op 27 augustus 1998 is door eiser een aanvraag bij verweerder ingediend om toekenning van bijzondere bijstand terzake van de door eiser verschuldigde eigen bijdrage voor rechtsbijstand ad ƒ 110,-, welke verband houdt met een bezwaarschriftprocedure tegen de verlening van een vergunning aan eisers buurman.

Bij besluit van 8 september 1998 heeft verweerder voornoemde aanvraag afgewezen. Daarbij is aangegeven dat de desbetreffende kosten behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, te voldoen uit eigen middelen door reservering vooraf of gespreide betaling achteraf.

Namens eiser is bij schrijven van 23 september 1998 bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Daarbij heeft eisers gemachtigde wat de gronden betreft verwezen naar het bezwaarschrift van 21 augustus 1998, dat in de hierboven onder II.1. genoemde zaak is ingediend.

Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift is eiser in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift op een hoorzitting nader toe te lichten. Bij schrijven van 10 november 1998 is namens eiser aan verweerder bericht dat daaraan geen behoefte bestaat onder verwijzing naar de op 24 september 1998 gehouden hoorzitting inzake de hierboven onder II.1. genoemde zaak.

Verweerder heeft bij besluit van 8 december 1998, verzonden op 10 december 1998, de bezwaren ongegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder hetzelfde standpunt ingenomen als in zijn besluiten op bezwaar van 13 oktober 1998 en 5 januari 1999, zoals hierboven weergegeven onder II.1., waarnaar de rechtbank kortheidshalve verwijst.

Blijkens het beroepschrift van 16 december 1998 kan eiser zich niet met dit besluit verenigen en wel op dezelfde gronden als aangevoerd in de onder II.1. genoemde beroepschriften, waarnaar de rechtbank kortheidshalve verwijst.

II.3. In de onderhavige gedingen dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de bestreden besluiten van 13 oktober 1998, van 5 januari 1999 en van 8 december 1998 in rechte stand kunnen houden.

Daarbij staat de vraag centraal of verweerder terecht en op goede gronden heeft kunnen besluiten om eiser niet in aanmerking te brengen voor bijzondere bijstand terzake van kosten van eigen bijdragen van rechtsbijstand en terzake van griffierechten.

De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

II.3.1. Artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat onder bijzondere bijstand wordt verstaan: de bijstand die wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.

Artikel 39, eerste lid, van de Abw bepaalt dat onverminderd hoofdstuk II de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.

Blijkens de toelichting bij artikel 39 van de Abw zal beoordeeld moeten worden of zich in het individuele geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat bijzondere bijstand moet worden verleend.

Voorzover de betrokkene voor dergelijke kosten geen beroep kan doen op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17 van de Abw en die kosten evenmin uit de eigen middelen kan voldoen, kan daarvoor bijzondere bijstand worden verstrekt.

II.3.2. De rechtbank stelt vast dat aan eiser door de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch een tweetal toevoegingen ingevolge de WRB zijn afgegeven ten behoeve van rechtsbijstand door zijn advocaat terzake van tegen verweerder aangespannen bezwaarschriftprocedures. Daarbij is, gelet op eisers draagkracht, door voornoemde Raad tevens bepaald dat eiser een eigen bijdrage van (steeds) ƒ 110,- aan zijn advocaat dient te voldoen. Voorts staat vast dat aan eiser terzake van de bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch gevoerde WOZ-procedure een griffierecht ad ƒ 75,- in rekening is gebracht.

Gelet op de in artikel 12, tweede lid, van de WRB neergelegde criteria op grond waarvan rechtsbijstand niet wordt verleend - welke criteria nader zijn uitgewerkt in het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Besluit van 11 januari 1994, Stb. 1994, 32) - moet worden vastgesteld dat de Raad voor Rechtsbijstand, nu hij wèl is overgegaan tot het aan eiser verlenen van rechtsbijstand op basis van toevoegingen, reeds heeft geoordeeld dat het verlenen van rechtsbijstand noodzakelijk wordt geacht. In de Nota van Toelichting bij laatstbedoeld Besluit wordt in dit verband opgemerkt dat de (bureaus rechtsbijstandvoorziening van de) Raad voor Rechtsbijstand zich er van geval tot geval van moeten vergewissen of aan het verzoek om rechtsbijstand een wezenlijk belang ten grondslag ligt waarvoor een toevoeging werkelijk noodzakelijk is.

Het voorgaande strookt ook met jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals tot uiting komend in haar uitspraak van 29 april 1994 (JABW 1994, 217) en van de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken van 28 november 1994 (JABW 1995, 86) en 20 april 1995 (JABW 1995, 310), waarin is geoordeeld dat, indien op grond van een toevoeging krachtens de Wet rechtsbijstand on- en minvermogenden (WROM) rechtsbijstand is verleend, in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand kan worden aangenomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om die jurisprudentie niet evenzeer van toepassing te laten zijn op de WRB, welke met ingang van 1 januari 1994 in de plaats is gekomen van de WROM.

Blijkens vaste jurisprudentie behoren de kosten van eigen bijdragen en griffierechten onder omstandigheden tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan, die redelijkerwijs niet uit de bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Daartoe verwijst de rechtbank onder meer naar de bovengenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 april 1995.

De rechtbank kan, gelet op het voorgaande, verweerders standpunt in de bestreden besluiten dat ten aanzien van de hier in geding zijnde kosten geen sprake is van bijzondere kosten van het bestaan dan ook niet delen. Daarbij overweegt de rechtbank verder dat zij evenmin verweerders standpunt deelt dat er voor eiser geen enkele noodzaak bestond om in de twee onderhavige bezwaarschriftprocedures gebruik te maken van rechtsbijstand; daarbij verwijst de rechtbank nogmaals op de door de Raad voor Rechtsbijstand terzake verleende toevoegingen.

II.3.3. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat de vraag naar de aanwezigheid van noodzakelijke kosten slechts getoetst kan worden aan het daarmee gemoeide bijstandsbelang van verweerders gemeente overweegt de rechtbank het volgende.

Blijkens de bestreden besluiten, de verweerschriften en het verhandelde ter zitting voert verweerder het beleid dat alleen dan bijzondere bijstand wordt verstrekt in de kosten van de eigen bijdrage en van griffierecht indien het gaat om procedures die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstandsuitkering, bijvoorbeeld procedures inzake alimentatie- en loonvorderingen.

Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijk beleid - dat leidt tot een categoriale beperking van het recht op bijzondere bijstand - in strijd met het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Abw. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 maart 1999 (JABW 1999, 77 en AB 1999, 245), waarin is geoordeeld dat een beleid als hier aan de orde miskent dat de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand in beginsel ook kan worden aangenomen indien op grond van de WRB een toevoeging is verleend terzake van andere in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen dan het verwerven of behouden van inkomen. Hoewel deze uitspraak betrekking heeft op de inmiddels vervallen Algemene Bijstandswet en het eveneens vervallen (artikel 18a van het) Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN), ziet de rechtbank geen aanleiding het daarin uitgesproken oordeel niet ook van toepassing te achten ten aanzien van het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Abw nu deze laatste bepaling (nagenoeg) overeenkomt met artikel 18a van het BLN.

Voorzover verweerder op grond van zijn eerderbedoeld - en onrechtmatig te achten - beleid bij de thans betreden besluiten de weigering om eiser bijzondere bijstand toe te kennen heeft gehandhaafd, dienen deze besluiten te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Abw.

II.3.4. Voorts overweegt de rechtbank het volgende.

Gelet op de aard van de procedures in de kosten waarvan bijstand is gevraagd, acht de rechtbank - mede onder verwijzing naar het eerderoverwogene - ook in de onderhavige gevallen sprake van noodzakelijke kosten.

Vervolgens dient in het kader van de toepassing van artikel 39, eerste lid, van de Abw antwoord te worden gegeven op de vraag of die noodzakelijke kosten in de onderhavige gevallen redelijkerwijs kunnen worden voldaan uit de verstrekte uitkering en de aanwezige draagkracht.

De rechtbank overweegt dat uit de bestreden besluiten niet blijkt dat verweerder deze vraag, toegespitst op het concrete geval, heeft beantwoord. Volstaan is slechts met het standpunt dat eiser over een toereikend inkomen beschikt om te voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dat daaraan de omstandigheid dat daarop beslag is gelegd niet afdoet.

Gelet evenwel op het feit dat namens eiser in de bezwaarschriftprocedures uitdrukkelijk is gewezen op eisers financiële positie en op het ontbreken van de mogelijkheden om te reserveren dan wel te lenen moet worden geoordeeld dat verweerder door daaraan in de bestreden besluiten voorbij te gaan in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, waarin is neergelegd dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart, en met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, waarin is voorgeschreven dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.

II.3.5. Tenslotte overweegt de rechtbank ten aanzien van het standpunt van verweerder dat de WRB als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17 van de Abw moet worden aangemerkt en het niet past om het in de WRB neergelegde stelsel te doorkruisen door in het kader van de Abw bijstand te verstrekken voor de opgelegde eigen bijdrage het volgende.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.

In artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw is bepaald dat onder voorliggende voorziening wordt verstaan elke voorziening buiten de Abw waarop de persoon of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.

De rechtbank is van oordeel dat voor de kosten van rechtsbijstandsvoorziening de WRB in beginsel dient te worden beschouwd als een aan de Abw voorliggende, toereikende en passende voorziening. Daarbij overweegt de rechtbank dat dit uitgangspunt met name betrekking heeft op de kosten van rechtsbijstand, welke in geval van een toevoeging ingevolge de WRB door de (centrale) overheid worden gedragen. Ten aanzien van de in het kader van een verleende toevoeging opgelegde eigen bijdrage kan naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet worden gesproken van een voorliggende voorziening, nu daarbij geen sprake is van bekostiging van specifieke uitgaven, maar juist van het opleggen van een financiële verplichting. Gezien het onder II.3.2 overwogene kunnen dergelijke kosten voor vergoeding door middel van toekenning van bijzondere bijstand in aanmerking komen. Het standpunt van verweerder dat sprake zou zijn van een doorkruising kan dan ook niet worden gedeeld.

II.3.6. Gelet op hetgeen is overwogen kunnen de bestreden besluiten in rechte geen stand houden. De beroepen zijn derhalve gegrond.

II.3.7. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.

Deze proceskostenveroordeling heeft in de eerste plaats betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

De rechtbank kent daarbij terzake van de verrichte proceshandelingen 3 punten met een waarde van 710,- per punt toe voor de indiening van de beroepschriften en het verschijnen ter zitting bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).

Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x ƒ 710,- x 1 = ƒ 2.130,-.

De proceskostenveroordeling heeft voorts betrekking op de reiskosten van eiser wegens het bijwonen van de zitting op 6 juli 1999.

Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op ƒ 6,27, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.

Nu aan eiser terzake van het beroep in de zaak 98/1720 een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.

Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.

III. BESLISSING.

De arrondissementsrechtbank te Maastricht:

1. verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 13 oktober 1998, van 8 december 1998 en van 5 januari 1999;

2. draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften van 21 augustus 1998 en van 23 september 1998 met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;

3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 110,- wordt vergoed door de gemeente Meerssen;

4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op ƒ 2.136,27 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand ƒ 2.130,-); daarvan dient de gemeente Meerssen ƒ 1.065,- te betalen aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Maastricht en ƒ 1.071,27 aan eiser.

Aldus gedaan door mr. W.L.J. Voogt in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 september 1999 door mr. Voogt voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.

w.g. C. Schrammen w.g. W.L.J. Voogt

Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:

verzonden op: 14 oktober 1999

Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.

Bij een spoedeisend belang staat voor het bestuursorgaan en belanghebbende tevens de mogelijkheid open om de Voorzitter van de Centrale Raad van Beroep te adiëren met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.