Home

Rechtbank Haarlem, 06-09-2006, AZ5608, 102167

Rechtbank Haarlem, 06-09-2006, AZ5608, 102167

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
6 september 2006
Datum publicatie
4 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ5608
Zaaknummer
102167

Inhoudsindicatie

Extinctieve verjaring ex artikel 3:105 jo 3:306 BW vereist een aaneengesloten bezit van 20 jaar door de bezitter. Ingevolge artikel 3:314 lid 2 BW begint de termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. Uit de Parlementaire Geschiedenis bij artikel 3:314 BW volgt dat er sprake moet zijn van een continue inbreuk. Incidentele inbreuken zijn niet voldoende, ook niet als zij herhaaldelijk, als het ware in serie plaatsvinden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK HAARLEM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 102167 / HA ZA 04-714

Vonnis van 6 september 2006

in de zaak van

[eiser]

wonende te [woonplaats],

eiser,

procureur mr. M. Middeldorp,

advocaat mr. H.C. Koops te Amsterdam,

tegen

[gedaagde],

wonende te [woonplaats],

gedaagde,

procureur mr. H.K. Garvelink,

advocaat mr. H. Versluis te Vriezenveen.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 15 juni 2005 en de stukken waarnaar daarin wordt verwezen;

- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 13 oktober 2005;

- het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 25 januari 2006;

- het proces-verbaal van tegenverhoor van 11 mei 2006;

- de conclusie na enquête tevens houdende producties van 14 juni 2006 met 3 producties;

- de antwoordakte na enquête van 12 juli 2006.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De verdere beoordeling

2.1. De rechters ten overstaan van wie de comparitie, het getuigenverhoor en het tegen-getuigenverhoor zijn gehouden hebben het vonnis niet kunnen wijzen in verband met organisatorische redenen.

2.2. Bij voormeld tussenvonnis van 15 juni 2005 (verder ook: het tussenvonnis) is [gedaagde] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat er vanaf 1974, of vanaf een later tijdstip, ontsluiting was van zijn appartement naar het plaatsje door middel van een achterdeur en dat hij tussen 17 mei 1974 en 19 mei 2003 ook daadwerkelijk een periode van 20 aaneengesloten jaren het ongestoord bezit heeft gehad van het plaatsje. [gedaagde] heeft in dit kader naast zichzelf nog acht getuigen naar voren gebracht, te weten J.P.M. [P], D.G. [D], D.J. de [R], W.[K], C.M. [D], W.C. [W], M. [S] en G.A. [C]. [eiser] heeft in de contra-enquête twee getuigen doen horen, te weten zichzelf en J. Van [A].

2.3. De rechtbank acht - de verklaringen van de genoemde getuigen, zowel in onderling verband als elk afzonderlijk beschouwd en gewogen - [gedaagde] niet geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs en overweegt daartoe als volgt.

2.4. De door [gedaagde] voorgebrachte getuigen verklaren allen dat zijn appartement door middel van een achterdeur was ontsloten naar het plaatsje. De getuige [D], die van juli 1973 tot 28 september 2001 vanuit zijn eigen appartement zicht had op het appartement van [gedaagde], verklaart dat de deur er al was vanaf het moment dat de moeder van [gedaagde] het pand huurde, wat volgens hem in 1973/1974 zal zijn geweest. De getuige [K] verklaart dat hij vanaf het moment dat [gedaagde] met zijn moeder in appartement 12A ging wonen daar is langsgekomen en dat de achterdeur vanaf het begin in het appartement aanwezig was. Beide getuigen bevestigen aldus de verklaring van [gedaagde] dat de achterdeur vanaf het begin dat hij het appartement met zijn moeder bewoonde aanwezig is geweest. De door [eiser] in de contra-enquête voorgebrachte getuigen hebben niet betwist dat er vanaf 1973/1974 een achterdeur in het appartement van [gedaagde] heeft gezeten. [eiser] zelf verklaart dat hij niet weet of de deur aan de zeezijde van het appartement nummer 12A er al zat toen hij het in 1974 aan [gedaagde] verkocht. Getuige Van [A], vanaf de zeventiger jaren tot ongeveer 2003 met zijn administratiekantoor betrokken bij het appartementencomplex, verklaart dat hem niet bekend is dat er in de achterzijde van de appartementen geen deur zat. Hij dacht weliswaar van niet, maar verklaart ook dat het hem niet helder voor de geest staat en dat hij destijds veertig grote flatgebouwen in beheer had. Op grond van deze verklaringen staat vast dat er vanaf 1974 ontsluiting was van het appartement van [gedaagde] naar het plaatsje door middel van een achterdeur. [gedaagde] is dus in het eerste gedeelte van de bewijsopdracht geslaagd.

2.5. Extinctieve verjaring ex artikel 3:105 jo 3:306 BW, waarop [gedaagde] zich beroept, vereist een aaneengesloten bezit van 20 jaar door de bezitter. Ingevolge artikel 3:314 lid 2 BW begint de termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. Uit de Parlementaire Geschiedenis bij artikel 3:314 BW volgt dat er sprake moet zijn van een continue inbreuk. Incidentele inbreuken zijn niet voldoende, ook niet als zij herhaaldelijk, als het ware in serie plaatsvinden.

2.6. Uit de verklaringen van bijna alle door [gedaagde] voorgebrachte getuigen blijkt dat [gedaagde] het plaatsje in gebruik heeft gehad als terras bij zijn appartement. De getuige [P], die in de periode 1976 - 1991 in het appartementengebouw heeft gewoond, verklaart dat er al vóór 1981, toen hij direct boven het appartement van [gedaagde] is gaan wonen, van het terras gebruik werd gemaakt en dat hij in de periode 1981 - 1991 ook zelf regelmatig op het terras heeft gezeten. De getuige [D] verklaart dat hij [gedaagde] en zijn moeder vaak in de zon in de achtertuin van appartement 12A heeft zien zitten. Hij noemt het gebruik van de achtertuin bij mooi weer frequent. De [R] verklaart dat hij vanaf 1973 zo'n 3 à 5 keer per jaar bij [gedaagde] thuis kwam en dat het voorkwam dat zij buiten zaten, op het terras aan de achterzijde. Ook [K] verklaart dat er van 1973 tot aan de bouw van de serre wel eens op het terras werd gezeten. De getuige [S] verklaart dat zij vanaf 1974, als zij bij [gedaagde] op bezoek was, bij mooi weer buiten zat, zowel voor als achter het huis. Ook verklaart zij dat haar kinderen op het terrasje speelden aan de achterzijde van het huis. [gedaagde] zelf ten slotte, verklaart dat het plaatsje ieder jaar werd gebruikt en dat hij met regelmaat met mooi weer in de tuin zat.

Uit al deze verklaringen volgt dat het bezit van [gedaagde] van het plaatsje hierin heeft bestaan dat hij het plaatsje vanaf de overdracht van het appartement op 17 mei 1974 tot aan de bouw van de serre in 1997 als terras in gebruik heeft gehad. Nu echter uit de verklaringen ook blijkt dat dit gebruik alleen bij mooi weer heeft plaatsgevonden en het een feit van algemene bekendheid is dat 'mooi weer' - in de zin dat men onder normale omstandigheden op een terras kan zitten - zich in het Nederlandse klimaat slechts gedurende een beperkte periode in het jaar voordoet, is er geen sprake geweest van een continue inbreuk op het recht van [eiser]. Het bezit dat [gedaagde] van het plaatsje heeft gehad is dus niet aaneengesloten geweest. Dit zou anders kunnen zijn als [gedaagde] het plaatsje gedurende een periode van 20 aaneengesloten jaren als terras had ingericht, of had afgescheiden van de omliggende grond. Uit de verklaringen van [S] en [P] blijkt echter dat de tegels doorliepen achter de naastgelegen appartementen en [gedaagde] zelf verklaart dat hij de betegeling pas in 1994 heeft weggehaald.

2.7. Nu [gedaagde] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs zal de vordering worden toegewezen, behoudens de gevorderde buitengerechtelijke kosten, ten aanzien waarvan in het tussenvonnis van 29 december 2004 al is overwogen dat deze worden afgewezen. De omstandigheid dat de serre al geruime tijd op het plaatsje heeft gestaan voordat [eiser] zijn vordering heeft ingesteld, geeft aanleiding [gedaagde] een langere termijn te gunnen dan gevorderd om aan de veroordeling te voldoen. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd.

2.8. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:

- dagvaarding € 83,78

- vast recht € 241,00

- getuigenkosten € 10,00

- salaris procureur € 2.034,00 (4,5 punten × tarief EUR 452,00)

Totaal € 2.368,78

3. De beslissing

De rechtbank:

3.1. veroordeelt [gedaagde] om binnen zestig dagen na de betekening van dit vonnis de serre op de grond van [eiser] af te (laten) breken, de oorspronkelijke betegeling weer aan te brengen tot de oorspronkelijke diepte en het betonnen muurtje aan te brengen op de grens van het betegelde gedeelte, op straffe van verbeurte van een dwangsom ad € 250,-- per dag of dagdeel dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,--;

1.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.368,78;

1.3. verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

1.4. wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2006.?