Home

Rechtbank Groningen, 21-03-2007, BA1437, 287330 \ CV EXPL 06-2778

Rechtbank Groningen, 21-03-2007, BA1437, 287330 \ CV EXPL 06-2778

Gegevens

Instantie
Rechtbank Groningen
Datum uitspraak
21 maart 2007
Datum publicatie
23 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:RBGRO:2007:BA1437
Zaaknummer
287330 \ CV EXPL 06-2778

Inhoudsindicatie

Vanaf augustus 1997 tot aan het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 2 februari 2005 hebben de werkgever en de ex-werknemer geprocedeerd over de geldigheid en de reikwijdte van het tussen hen overeengekomen concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter verwerpt de stelling van de werkgever dat zij pas na het arrest van het gerechtshof - en het in kracht van gewijsde gaan daarvan - in staat was haar vordering in te stellen, nu deze stelling uitgaat van het juridische criterium. Het gaat om de feitelijk bekendheid met de overtreding van het beding zodat de verjaring vanaf 1997 is gaan lopen. Vast staat wel dat partijen afspraken hebben gemaakt over het voeren van een gerechtelijke procedure met betrekking tot het concurrentiebeding. De kantonrechter is van oordeel dat het standpunt van de werkgever, zoals verwoord in de schriftelijke conclusies in deze procedures, ertoe strekkende dat de rechter haar uitleg van het concurrentiebeding zou aanvaarden, waarbij zij zich verzette tegen inperking of wijziging van het beding, en waarin de werkgever (telkens) heeft volhard, kan worden uitgelegd als schriftelijke mededelingen aan het adres van de werknemer waarin de werkgever zich haar recht op nakoming voorbehield. Niet valt in te zien dat de werkgever daarnaast ter stuiting van de verjaring nog aanspraak zou moeten maken op een boete, temeer nu niet duidelijk was op welke boete zij aanspraak zou kunnen maken; dat was immers onderdeel van de gerechtelijke procedure. De conclusie van de kantonrechter is dat de vordering niet is verjaard.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN

Sector kanton

Locatie Groningen

Zaak/rolnummer: 287330 \ CV EXPL 06-2778

vonnis d.d. 21 maart 2007

inzake

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vandijke Semo B.V.,

gevestigde te Scheemda,

eiseres, hier na te noemen: Vandijke Semo,

gemachtigde: mr. A.K. Doornbosch, advocaat te Assen,

rolgemachtigde J.A. Hartman, gerechtsdeurwaarder;

tegen

[gedaagde],

wonende te [adres],

gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde],

gemachtigde mr. W.N.L. Donker, advocaat te Alphen aan de Rijn (postbus 357, 2400 AJ).

PROCESGANG

In deze zaak is een tussenvonnis gewezen dat op 17 mei 2006 in het openbaar is uitgesproken. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is op 6 september 2006 een comparitie na antwoord gehouden. Verschenen zijn Vandijke Semo, rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer H.D. van Dijke, bijgestaan door haar gemachtigde, en [gedaagde], bijgestaan door zijn gemachtigde. Van deze comparitie is aantekening gehouden door de griffier.

Vervolgens heeft de kantonrechter kennis genomen van:

- de conclusie van repliek van Vandijke Semo van 4 oktober 2006;

- de conclusie van dupliek van [gedaagde] van 1 november 2006.

Tenslotte is (nadere) datum voor vonnis bepaald.

OVERWEGINGEN

HET GESCHIL

De vordering

1. Vandijke Semo vordert – na vermindering van eis bij conclusie van repliek – de veroordeling van [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, om aan Vandijke Semo te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 39.615,01, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 februari 2006 tot de dag van betaling, alsmede tot betaling van de kosten van dit geding.

Vandijke Semo baseert haar vordering op het navolgende, samengevat en zakelijk weergegeven. [gedaagde] is als landbouwkundige per 1 september 1979 in dienst geweest bij (de rechtsvoorgangster van) Vandijke Semo. Op 11 november 1980 heeft [gedaagde] een concurrentiebeding ondertekend. [gedaagde] heeft, nadat hij per 4 april 1997 op non-actief was gesteld en het dienstverband per 30 mei 1997 was ontbonden, concurrerende activiteiten ondernomen en daardoor het concurrentiebeding overtreden. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 2 februari 2005 tussen partijen een einduitspraak gedaan die inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan. Het Gerechtshof heeft het concurrentiebeding omgezet in een relatiebeding. Voorts heeft het de te verbeuren boetes gemaximeerd tot een bedrag van

€ 39.615,01 voor zover het de periode betrof tot 27 augustus 1998, en gemaximeerd tot een bedrag van € 38.571,32 voor de periode vanaf 27 augustus 1998 tot 1 oktober 1998. [gedaagde] heeft erkend met 29 telers contact te hebben opgenomen in de door het concurrentiebeding bestreken periode en is dus het maximum van de boetes verschuldigd, zoals door het Gerechtshof te Leeuwarden vastgesteld voor de periode tot 27 augustus 1998.

Het verweer

2. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met als conclusie Vandijke Semo in haar vordering niet ontvankelijk te verklaren, althans deze – in ieder geval voor zover een bedrag van

€ 39.615,01 te boven gaande – af te wijzen, met veroordeling van Vandijke Semo in de kosten van het geding, met het verzoek de beslissing omtrent de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

[gedaagde] voert daartoe het volgende aan, samengevat en zakelijk weergegeven. De aanspraak van Vandijke Semo op de boetes is verjaard aangezien zij daarop pas voor het eerst in 2006 aanspraak heeft gemaakt en Vandijke Semo nooit eerder had aangekondigd dat zij [gedaagde] ter zake van eventueel verschuldigde boetes zou aanspreken. Subsidiair voert [gedaagde] aan dat Vandijke Semo het concurrentiebeding veel te ver oprekt door ieder contact van [gedaagde] met boeren waarmee Vandijke Semo een relatie onderhield als overtreding te beschouwen. [gedaagde] heeft zich correct gedragen en niets ondernomen zonder dat eerst duidelijk was dat hij niet tegen het concurrentiebeding zondigde. Gelet op de omstandigheden van het geval is de aanspraak op de boetes naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Voor zover de contacten die [gedaagde] in de periode tot 20 september 1997 met boeren heeft gehad onder het concurrentiebeding vallen, zoals dit door het Gerechthof is vastgesteld, is [gedaagde] maximaal € 39.615,01 aan boetes verschuldigd. Vandijke Semo heeft niet aangetoond dat [gedaagde] het maximum verschuldigd is. Tot slot verzoekt [gedaagde] de boete te matigen.

De vaststaande feiten

3.1 De kantonrechter gaat uit van de navolgende vaststaande feiten, zijnde deze over en weer door een partij gesteld en niet, dan wel niet voldoende door de andere partij weersproken, al dan niet gestaafd en in zoverre niet weersproken door de overgelegde stukken.

3.2 [gedaagde] is op 1 september 1979 als landbouwkundige in dienst getreden bij Vandijke Semo. In 1981 heeft hij de functie van hoofd-landbouwkundige gekregen.

3.3 Op 11 november 1980 heeft [gedaagde] een concurrentiebeding ondertekend dat erop neerkomt dat het hem gedurende vijf jaren na beëindiging van het dienstverband verboden is gelijksoortige activiteiten zelfstandig of in dienstverband te verrichten op straffe van verbeurte van een dwangsom van f. 30.000,00 per overtreding en f 150,00 voor elke dag of gedeelte van een dag dat de overtreding voortduurt.

3.4 Bij brief van 25 maart 1997 heeft [gedaagde] aan Vandijke Semo medegedeeld dat hem door een concurrerend bedrijf (Barenbrug Holland B.V.) een functie was aangeboden die hij voornemens was te aanvaarden indien hij zou worden ontheven van het concurrentiebeding.

3.5 Vandijke Semo heeft [gedaagde] bij brief van 27 maart 1997 geantwoord dat zij kon instemmen met het gevraagde ontslag, maar dat zij [gedaagde] onverkort wenste te houden aan het concurrentiebeding. Vervolgens heeft Vandijke Semo [gedaagde] bij brief van 4 april 1997 medegedeeld dat hij op non-actief werd gesteld.

3.6 De arbeidsovereenkomst tussen Vandijke Semo en [gedaagde] is op beider verzoek bij beschikking van de kantonrechter van 30 mei 1997 ontbonden.

3.7 Bij vonnis van 6 augustus 1997 heeft de kantonrechter het concurrentiebeding bij wijze van voorlopige voorziening geschorst totdat daaromtrent in een bodemprocedure zal zijn beslist, evenwel voor een periode van drie maanden.

3.8 Op 11 augustus 1997 is [gedaagde] in dienst getreden bij Barenbrug Holland B.V.

3.9 Bij vonnis in kort geding van 2 oktober 1997 is [gedaagde] op straffe van een dwangsom verboden tot 1 maart 1998 boeren die in het seizoen 1996/1997 graszaden ten behoeve van Vandijke Semo hebben geteeld, te benaderen met het doel te behoeve van het concurrerende bedrijf contracten met hen af te sluiten.

3.10 Bij arrest van 2 februari 2005 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden het concurrentiebeding vernietigd in zoverre dat het beding in de tijd wordt beperkt tot 1 oktober 1998 en in omvang tot die telers waarmee [gedaagde] namens Vandijke Semo op het moment dat hij op non-actief werd gesteld, relaties onderhield. Voorts heeft het Hof bepaald dat aan de ingevolge dit concurrentiebeding te verbeuren boetes een maximum wordt gesteld van f. 87.300,00 voor zover het de periode betreft tot 27 augustus 1998 en nogmaals

f. 85.000,00 voor de periode vanaf 27 augustus 1998 tot 1 oktober 1998.

De beoordeling

4.1 Het verst strekkende verweer van [gedaagde], dat de kantonrechter daarom eerst zal bespreken, betreft het verweer dat de vordering is verjaard. [gedaagde] heeft aangevoerd dat Vandijke Semo eerst in de loop van 2006 aanspraak heeft gemaakt op enige boete; daarvoor heeft zij nimmer aanspraak gemaakt op enige boete. Dit is door Vandijke Semo niet weersproken, zodat de kantonrechter daarvan uit zal gaan.

De eerste vraag die beantwoord moet worden, is of en wanneer de verjaring is gaan lopen. Voor het antwoord op deze vraag is van belang wanneer Vandijke Semo daadwerkelijk bekend is geworden met de opeisbaarheid van de boete en de daarvoor aansprakelijke persoon (Hoge Raad van 6 april 2001, NJ 2002, 383). De Hoge Raad heeft dit criterium aldus uitgewerkt dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade c.q. boete in te stellen. Dat houdt echter niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden bekend is (Hoge Raad 26 november 2004, RvdW 2004, 134). Het begrip “bekend” moet dus feitelijk en niet juridisch worden ingevuld. Op grond hiervan verwerpt de kantonrechter de stelling van Vandijke Semo dat zij pas na het arrest van het gerechtshof - en het in kracht van gewijsde gaan daarvan - in staat was haar vordering in te stellen, nu deze stelling uitgaat van het juridische criterium. Dit betekent dat Vandijke Semo bekend was met het opeisbaar zijn van de boete en de daarvoor aansprakelijke persoon op het moment dat zij wist dat [gedaagde] bij een concurrent in dienst was en concurrerende activiteiten verrichtte. Dat was in ieder geval op 19 september 1997 het geval, de datum van de dagvaarding in kort geding bij de Rechtbank Groningen. Dat Vandijke Semo niet wist hoe het concurrentiebeding door de rechter zou worden uitgelegd, zou worden gematigd dan wel gewijzigd, is daarbij, zoals gezegd, niet van belang. Het gaat om de feitelijk bekendheid met de overtreding van het beding. De conclusie is dat de verjaring in ieder geval vanaf dat moment is gaan lopen.

4.2 Vast staat evenwel dat partijen afspraken hebben gemaakt over het voeren van een gerechtelijke procedure met betrekking tot het concurrentiebeding. Vanaf 1997 tot aan het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 2 februari 2005 hebben partijen daarover geprocedeerd. Het moet ook voor [gedaagde] duidelijk zijn geweest dat de inzet van die procedures was de geldigheid en de reikwijdte van het concurrentiebeding; [gedaagde] had vernietiging dan wel matiging van het beding gevorderd. De kantonrechter is van oordeel dat het standpunt van Vandijke Semo, zoals verwoord in de schriftelijke conclusies in deze procedures, ertoe strekkende dat de rechter haar uitleg van het concurrentiebeding zou aanvaarden, waarbij zij zich verzette tegen inperking of wijziging van het beding, en waarin Vandijke Semo (telkens) heeft volhard, kan worden uitgelegd als schriftelijke mededelingen aan het adres van [gedaagde] waarin Vandijke Semo zich haar recht op nakoming voorbehield. Niet valt in te zien dat Vandijke Semo daarnaast ter stuiting van de verjaring nog aanspraak zou moeten maken op een boete, temeer nu niet duidelijk was op welke boete zij aanspraak zou kunnen maken; dat was immers onderdeel van de gerechtelijke procedure. In het licht van het geschil dat partijen verdeeld hield, dienden deze procedures als een voldoende duidelijke waarschuwing dat [gedaagde] er rekening mee moest houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door Vandijke Semo ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Dat Vandijke Semo daarnaast [gedaagde] en diens werkgever al had aangesproken uit onrechtmatige daad, sluit niet uit dat Vandijke Semo [gedaagde] ook nog voor de boete aanspreekt. Gesteld noch gebleken is dat in deze procedures termijnen van langer dan vijf jaar zijn verstreken zonder enige schriftelijke waarschuwing. De conclusie van de kantonrechter is dan ook dat de vordering niet is verjaard.

5.1 Het gerechtshof heeft het concurrentiebeding in zoverre vernietigd dat het beding in de tijd wordt beperkt tot 1 oktober 1998 en in omvang tot die telers waarmee [gedaagde] namens van Vandijke Semo op het moment dat hij op non-actief werd gesteld relaties onderhield. Met inachtneming hiervan was het [gedaagde] verboden - naar de letterlijke tekst van het beding - in enigerlei vorm een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van Vandijke Semo, te vestigen, te drijven, mede te drijven, te doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, alsook financieel in welke vorm ook bij een dergelijke zaak belang te hebben, direct of indirect of daarin of daarvoor op enigerlei wijze in loondienst of anderszins werkzaam te zijn. Daarbij dient als uitgangspunt, anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, dat ieder contact tussen [gedaagde] en teler die een relatie van Vandijke Semo was als een overtreding van het verbod is te beschouwen. Dit aangezien ieder contact, gelet op de goede relaties die [gedaagde] met de telers onderhield, ertoe kon leiden dat een teler - al dan niet uit zichzelf - kon overstappen naar de nieuwe werkgever van [gedaagde]. Daarbij speelt nog mee de wetenschap bij [gedaagde], naar zijn eigen zeggen, dat zijn ontslag bij de nodige telers kwaad bloed had gezet. Het is dan ook naar het oordeel van de kantonrechter niet relevant of het contact van [gedaagde] uitging of van een teler; voor zover het contact van een teler uitging, behoorde [gedaagde] het contact onmiddellijk te verbreken.

5.2 Op grond van het concurrentiebeding verbeurt [gedaagde] aan Vandijke Semo een opeisbare boete van fl. 30.000,00 voor elke overtreding. Dit onderdeel van het beding is door het gerechtshof gemaximeerd tot fl. 87.300,00 (€ 39.615,01) over de periode tot 27 augustus 1998. Door [gedaagde] is erkend (in de in 1997 spelende kort gedingprocedure) dat hij in de periode vanaf 11 augustus 1997 tot 20 september 1997 45 contacten met telers heeft gehad waarvan 29 telers met wie Vandijke Semo op dat moment een relatie onderhield. Met een aantal van deze telers heeft [gedaagde], zoals hij eveneens heeft erkend, contracten kunnen sluiten. Uit de bij dagvaarding overgelegde verklaringen van Werkman, Beukema en Pool, welke door [gedaagde] niet zijn tegengesproken, kan worden afgeleid dat in ieder geval drie contracten via [gedaagde] zijn afgesloten, hetgeen ten minste drie overtredingen betekent. Bij drie overtredingen van het verbod is het maximum van de boete ad € 39.615,01 al bijna bereikt aangezien per overtreding een boete wordt verbeurd van fl. 30.000,0 = € 13.134,06. Gelet op de erkenning van [gedaagde] dat hij met 29 telers contact heeft gehad, staat in voldoende mate vast dat de maximale boete is verbeurd. De hoofdvordering is daarmee in beginsel toewijsbaar.

6. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat, gelet op de omstandigheden van het geval, het naar maatstaven van redelijkheid en billijk onaanvaardbaar is dat Vandijke Semo aanspraak maakt op de boetes. Hij doelt daarbij op het feit dat Vandijke Semo verstek heeft laten gaan in een procedure bij de kantonrechter tot vaststelling van de omvang en de reikwijdte van het concurrentiebeding, waardoor het processuele schema dat partijen voor ogen stond werd omgegooid. De kantonrechter gaat op de navolgende gronden aan dit verweer voorbij.

Op 31 juli 1997 zijn tussen partijen in een procedure tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening afspraken gemaakt over het starten van een bodemprocedure. Daarbij ging men ervan uit dat deze bodemprocedure ongeveer drie maanden zou duren; voor die periode heeft de kantonrechter als voorzieningenrechter het concurrentiebeding geschorst. [gedaagde] heeft Vandijke Semo op 25 augustus 1997 in de bodemprocedure gedagvaard, zodat naar verwachting op z’n vroegst eind november 1997 een uitspraak in de bodemprocedure viel te verwachten. De - achteraf blijkende - overtredingen van het concurrentiebeding zijn al in de periode tussen 11 augustus 1997 en 20 september 1997 begaan, dus sowieso in de periode die de bodemprocedure zou duren. Niet valt in te zin wat het niet verstek laten gaan door Vandijke Semo daarin had kunnen veranderen. Het verstek laten gaan, waarvoor Vandijke Semo bovendien een plausibele verklaring heeft gegeven, maakt de aanspraak daarom niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het overtreden van het beding gedurende de voorlopige schorsing komt voor risico van [gedaagde]; de procedurele afspraken tussen partijen ontnamen aan de schorsing niet het voorlopige karakter.

7. Tot slot heeft [gedaagde] verzocht de boete te matigen. De kantonrechter zal dit verzoek niet honoreren. Op grond van artikel 6:94 BW kan de kantonrechter de boete matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Terughoudendheid is dus op haar plaats. De belangen voor Vandijke Semo bij nakoming van het concurrentiebeding waren groot, gelet op de kleine markt van telers en het kleine aantal branchegenoten. Gesteld al dat juist is, zoals [gedaagde] aanvoert, dat Vandijke Semo met het ontslag van [gedaagde] kwaad bloed heeft gezet bij de telers, dan is daarmee nog niet te billijken dat [gedaagde] deze telers mocht benaderen of voor hen contracten mocht sluiten gelet op zijn verplichtingen jegens Vandijke Semo. Voorts moge [gedaagde] zich naar zijn zeggen zorgvuldig hebben gedragen, maar dat mocht ook van hem worden verwacht. Dit levert geen klaarblijkelijke grond voor matiging op. Dat [gedaagde] onevenredig in zijn vermogen zou worden getroffen, is bij gebreke aan enige onderbouwing niet aannemelijk geworden, nog daargelaten dat ook voor Vandijke Semo grote (financiële) belangen op het spel stonden.

8. De slotsom is dat de kantonrechter de vordering van Vandijke Semo zal toewijzen.

9. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure op basis van het toegewezen bedrag, zoals hierna in de beslissing is vermeld.

BESLISSING

De kantonrechter:

- veroordeelt [gedaagde] om aan Vandijke Semo te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 39.615,01, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 februari 2006 tot de dag van betaling;

- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure tot op heden aan de zijde van Vandijke Semo gevallen, welke kosten worden begroot op € 71,32 voor de dagvaarding, € 196,00 voor het vastrecht en € 1.200,00 wegens het salaris van de gemachtigde van Vandijke Semo;

- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. G.J.J. Smits, kantonrechter, en op 21 maart 2007 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

typ: JV

coll: