Home

Rechtbank Gelderland, 29-10-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5922, C/05/393825 KG RK 21-732

Rechtbank Gelderland, 29-10-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5922, C/05/393825 KG RK 21-732

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
29 oktober 2021
Datum publicatie
8 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:5922
Zaaknummer
C/05/393825 KG RK 21-732

Inhoudsindicatie

Wrakingsverzoek voorafgaand aan mondelinge behandeling, afgewezen. Kritiek op - al dan niet constante - rechtspraak van een rechter of een rechterlijk college komt niet in aanmerking als wrakingsgrond. Wraking niet als rechtsmiddel. Geen (prejudiciële) vragen aan het HvJ-EU over inhoudelijke beslissing. Gevoeligheid voor externe factoren en persoonlijke (financiële) belangen van de rechter zijn niet onderbouwd.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK GELDERLAND, locatie Arnhem

Wrakingskamer

zaaknummer: C/05/393825 KG RK 21-732

Beslissing van 29 oktober 2021

van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoeker]

gevestigd te Waardenburg,

gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven (Netcar Juridische dienstverlening B.V.) te Westerhoven

hierna te noemen: verzoekster,

strekkende tot de wraking van

mr. I. Linssen,

rechter in deze rechtbank

hierna te noemen: de rechter.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

het schriftelijke wrakingsverzoek van 21 september 2021, door de wrakingskamer ontvangen op 27 september 2021

-

de schriftelijke reactie van de rechter van 7 oktober 2021

-

de conclusie van repliek, ingediend op 12 oktober 2021,

-

de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling, gehouden op 21 oktober 2021.

1.2.

Onder indiening van voormelde conclusie van repliek heeft verzoekster laten weten op 21 oktober 2021 verhinderd te zijn en de mondelinge behandeling niet te kunnen bijwonen. Bij aanvang van de mondelinge behandeling bleek dat de rechter vanwege een uitgelopen zitting niet aanwezig kon zijn.

2 Het wrakingsverzoek

2.1.

Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met nummer ARN AWB 18/6136 BPM. In die procedure ligt een geschil voor tussen verzoekster en de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur). De inspecteur heeft het bezwaar van verzoekster tegen een ‘naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm)’ afgewezen, omdat het betreffende voertuig volgens de inspecteur als ‘nieuwe personenauto’ en niet als ‘gebruikt voertuig’ zou moeten worden aangemerkt. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft verzoekster beroep ingesteld. Na ontvangst van de uitnodiging van de rechtbank voor een mondelinge behandeling van het beroep te houden op 30 september 2021, in welke uitnodiging ook de naam staat vermeld van de rechter die de zaak van verzoekster zal behandelen, heeft verzoekster het wrakingsverzoek ingediend.

2.2.

Verzoekster heeft in het schriftelijke wrakingsverzoek, zoals nader toegelicht in de conclusie van repliek, het volgende aan het verzoek ten grondslag gelegd. Volgens verzoekster is haar beroep kennelijk gegrond, moet de naheffingsaanslag vernietigd worden en kan zij aanspraak maken op volledige schadeloosstelling en vergoeding van de werkelijke proceskosten. Volgens verzoekster is het gebleken dat de rechter in uitspraken in eerdere, vergelijkbare, zaken de jurisprudentie van de Hoge Raad heeft gevolgd, welke jurisprudentie volgens verzoekster kennelijk onrechtmatig tot stand is gekomen. De Hoge Raad heeft uitleg gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie ten aanzien van de redelijke termijn van berechting en het begrip ‘nieuwe personenauto’ en deze uitleg zelf toegepast, terwijl de Hoge Raad geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Hoge Raad heeft niet voldaan aan zijn wettelijke verwijzingsplicht. De rechter had kunnen weten dat deze jurisprudentie niet strookt met het recht van de Unie, zodat zij deze lijn van de Hoge Raad niet zonder meer mag volgen. Dit heeft de rechter echter wel gedaan in vergelijkbare BPM-zaken, toen zij als raadsheer werkzaam was bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, terwijl de rechter gehouden was de Unierechter te vragen om uitleg te geven over het betrokken begrip. Hierdoor bestaat de gegronde vrees dat de rechter zich ook in de zaak van verzoekster zal vergrijpen aan kennelijke onrechtmatigheden en onregelmatigheden, zodat verzoekster geen eerlijk proces tegemoet kan zien. Om die reden zou de rechter de zaak van verzoekster niet mogen voorzitten en wekt zij de indruk niet onafhankelijk en onpartijdig te zijn door haar gedachtengoed structureel te laten blijken in haar uitspraken, ondanks een strikt verbod van de hoogste rechter, de Unierechter. Verzoekster merkt op dat de rechter niet wordt gewraakt vanwege een uitspraak, maar vanwege het schenden van de meest fundamentele beginselen van de rechtstaat. Ook is de rechter volgens verzoekster gevoelig voor externe factoren, zodat door justitiabelen al snel de link gelegd kan worden dat de rechter persoonlijke (financiële) belangen heeft. Ze heeft waarschijnlijk een bankrekening op de Maagdeneilanden en misleidt burgers professioneel.

2.3.

De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3 De beoordeling

3.1.

Voorop staat dat een rechter alleen kan worden gewraakt als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoekster die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.

3.2.

Het wrakingsverzoek is gebaseerd op de veronderstelling van verzoekster dat de rechter in haar zaak geen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ-EU) zal stellen. Dit, omdat de rechter onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad in eerdere, vergelijkbare zaken ten onrechte zelf het Unierecht heeft uitgelegd en toegepast, terwijl de exclusieve bevoegdheid daartoe volgens verzoekster behoort aan de Unierechter. De vrees bestaat volgens verzoekster dat de rechter ook in de zaak van verzoekster een inhoudelijk oordeel zal geven in strijd met het Unierecht.

3.3.

De wrakingskamer overweegt als volgt. Kritiek op - al dan niet constante - rechtspraak van een rechter of een rechterlijk college komt niet in aanmerking als wrakingsgrond: het instituut van wraking kan niet benut worden als rechtsmiddel. Als verzoekster het inhoudelijk niet eens is met de beoordeling van haar zaak door de rechter, kan zij daartegen een rechtsmiddel (zoals hoger beroep of cassatie) instellen. De rechter heeft in haar schriftelijke reactie opgemerkt dat de gemachtigde van verzoekster, die ook als gemachtigde optrad in de door de rechter als raadsheer bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelde vergelijkbare BPM-zaken, tegen haar beslissingen in die zaken cassatie heeft ingesteld. De enkele omstandigheid dat een rechter in een eerdere zaak betreffende een soortgelijke aangelegenheid een uitspraak heeft gedaan, al dan niet onder verwijzing naar constante jurisprudentie van de Hoge Raad, kan niet gerekend worden tot feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.

3.4.

Omdat het instituut van wraking niet kan worden benut als rechtsmiddel en de wrakingskamer niet bevoegd is zich uit te laten over inhoudelijke beslissing(en), stelt de wrakingskamer geen (prejudiciële) vragen aan het HvJ-EU over (de uitleg van de Hoge Raad van) het begrip ‘nieuwe personenauto’, zoals door verzoekster is verzocht.

3.5.

Dat de rechter gevoelig zou zijn voor externe factoren en persoonlijke (financiële) belangen zou hebben, is door verzoekster verder op geen enkele wijze onderbouwd. De enkele stelling dat de rechter waarschijnlijk een bankrekening op de Maagdeneilanden heeft en burgers misleidt, is zonder nadere onderbouwing, onvoldoende voor het oordeel dat de rechter jegens verzoekster vooringenomen of niet onafhankelijk is.

3.6.

Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de wrakingskamer niet gebleken dat de bij verzoekster bestaande vrees, dat de rechter ten aanzien van hem vooringenomenheid koestert, objectief gerechtvaardigd is. Daarom wordt het verzoek afgewezen.

4 De beslissing