Home

Rechtbank Gelderland, 24-11-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6382, AWB - 15 _ 6101

Rechtbank Gelderland, 24-11-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6382, AWB - 15 _ 6101

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
24 november 2016
Datum publicatie
12 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:6382
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6101

Inhoudsindicatie

AWBZ. Verantwoording. De rechtbank komt terug van een beslissing in een tussenuitspraak, omdat inmiddels is gebleken dat deze beslissing is gebaseerd op een evident onjuiste feitelijke grondslag en het in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde als de rechtbank ook de einduitspraak zou baseren op deze onjuiste grondslag. Uitgaande van de juiste feitelijke grondslag is met betrekking tot een groot deel van het verantwoorde bedrag onvoldoende aannemelijk dat er (AWBZ-)zorg is verleend. Met betrekking tot de functie persoonlijke verzorging had verweerder een bedrag moeten accepteren, omdat het gelet op de ernstige handicaps van eiseres niet geloofwaardig is dat deze vorm van zorg niet is verleend. De rechtbank stelt het bedrag dat verweerder in verband met deze zorgsoort had moeten accepteren vast op het bedrag dat voor deze zorgsoort is geïndiceerd, omdat het niet aannemelijk is dat er op dit punt minder zorg is verleend.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: 15/6101

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. L. Veenstra),

en

Procesverloop

Voor wat betreft het procesverloop tot aan de zitting op 9 juni 2016 verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover in de tussenuitspraak van 19 juli 2016 is vermeld.

Met de tussenuitspraak heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld een gebrek te herstellen.

Verweerder heeft bij brief van 28 juli 2016 een eerste reactie ingezonden en op 9 augustus 2016 een nieuw besluit genomen.Eiser heeft hierop bij brief van 16 augustus 2016 gereageerd. Verweerder heeft bij brief van 28 september 2016 een laatste reactie ingezonden.

De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Voorop moet worden gesteld dat het nieuwe besluit van 9 augustus 2016 (hierna: het bestreden besluit 2) niet volledig tegemoet komt aan de gronden die eiseres heeft aangevoerd tegen het eerdere besluit van 1 september 2015 (hierna: het bestreden besluit 1). Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het beroep zich derhalve van rechtswege eveneens tegen dit nieuwe besluit. Voor zover het beroep van eiseres zich daarnaast nog richt tegen het bestreden besluit 1, heeft eiseres bij dat beroep geen belang meer. In zoverre wordt het beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaard.

2. In de tussenuitspraak van 19 juli 2016 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiseres bij de verantwoording van het persoonsgebonden budget (pgb) verschillende van de in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) neergelegde verplichtingen heeft geschonden. Verweerder was dan ook in beginsel bevoegd om het pgb onder toepassing van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) lager vast te stellen. De uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid dient echter gebaseerd te zijn op een evenredige belangenafweging en die heeft verweerder in onvoldoende mate verricht. Daarbij achtte de rechtbank van belang dat uit de verantwoording voldoende duidelijk blijkt dat er zorg is verleend en dat er betalingen zijn gedaan aan de zorgverleners. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat ter zitting namens eiseres is verklaard dat zij in de te beoordelen periode niet naar de dagopvang ging en dat de gemachtigde van verweerder daarop heeft opgemerkt dat hij dit geloofwaardig acht, zodat de rechtbank van de juistheid van deze verklaring moet uitgaan.

3. Verweerder heeft zich in de brief van 28 juli 2016 op het standpunt gesteld dat eiseres in de te beoordelen periode wel degelijk de dagopvang heeft bezocht. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft verweerder een overzicht in het geding gebracht van de declaraties die namens dagopvang [naam dagopvang] over de te beoordelen periode zijn gedaan. Verweerder heeft daarop het bestreden besluit 2 genomen en daarbij het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarin onder meer overwogen dat de facturen van de moeder van eiseres niet (nader) gespecificeerd zijn, waardoor niet kan worden beoordeeld of er sprake is van overlap in de tijdstippen dat er zorg zou zijn verleend en de tijdstippen waarop eiseres de dagopvang bezocht. Met betrekking tot de facturen van [naam] heeft verweerder overwogen dat deze wel nader zijn gespecificeerd, maar dat er dusdanig veel zorg per dag is gefactureerd dat dit niet te rijmen is met de mate waarin gebruik is gemaakt van de dagopvang.

In de brief van 16 augustus 2016 heeft eiseres opgemerkt dat door haar niet meer kan worden nagegaan of zij gedurende de eerste helft van 2014 gebruik heeft gemaakt van dagopvang. Zij stelt echter dat zij, ook wanneer zij de dagopvang heeft bezocht, zorg nodig heeft voor de uren daarbuiten. De uren die door de moeder van eiseres zijn gedeclareerd, zien op de persoonlijke verzorging, die op werkdagen gemiddeld 2 uur per dag kost en in het weekend meer. Ook schrijft zij daarin dat [naam] doorgaans pas vanaf 16.00 uur kwam, terwijl eiseres om 15.30 thuiskwam uit de dagopvang.

Verweerder heeft bij brief van 28 september 2016 een overzicht gegeven van het aantal dagdelen dat de dagopvang voor de eerste helft van 2014 maandelijks heeft gedeclareerd. Hieruit blijkt dat voor de maand januari 44 dagdelen zijn gedeclareerd, voor de maand februari 34, voor de maand maart 42, voor de maand april 30, voor de maand mei 12, voor de maand juni 20 en voor de maand juli 26. Het aantal keren dat eiseres is vervoerd naar en van de dagbesteding bedraagt steeds de helft daarvan. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat dit voor de maand januari betekent dat eiseres iedere werkdag zowel de ochtend als de middag, dus van 8.00 tot 17.00 uur, op de dagopvang heeft doorgebracht. Verweerder wijst er daarbij op dat er voor de maand januari door de moeder van eiseres voor de door haar verleende zorg 66 uur is gedeclareerd en door [naam] iedere werkdag tussen de 5 en de 8,25 uur. Volgens verweerder is het onmogelijk dat eiseres na een hele dag te hebben doorgebracht op de dagopvang ook nog in staat is om onder begeleiding tussen de 5 en 8,25 uur activiteiten te verrichten. Volgens verweerder geldt dat voor iedere maand in de eerste helft van 2014 , omdat de door [naam] gedeclareerde uren maar in geringe mate variëren. Verweerder stelt dat er sprake is van een groot aantal gebreken en onduidelijkheden in de verantwoording, die uiteindelijk in onderlinge samenhang bezien, maken dat er geen sluitend beeld ontstaat van de verleende zorg en dat verweerder niet de overtuiging heeft kunnen krijgen dat het pgb op de juiste wijze is besteed.

4. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank in overeenstemming met het gemeenschappelijk standpunt van partijen daaromtrent, als vaststaand aangenomen dat eiseres in de eerste helft van 2014 niet naar de dagopvang is gegaan. Uit het door verweerder overgelegde en onder 3. genoemde overzicht blijkt dat dit feitelijk onjuist is. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of er aanleiding bestaat om terug te komen op de tussenuitspraak, voor zover daarbij is uitgegaan van de vaststelling dat eiseres in de te beoordelen periode geen gebruik heeft gemaakt van de dagopvang. Daarbij is het volgende van belang.

De rechtbank stelt voorop dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 8:80a van de Awb een (zeer) restrictief systeem voor ogen heeft gehad, waarbij de rechter slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel (TK 2007-2008, 31352 nr. 6, p. 8-9). In de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is onder meer geoordeeld dat van een dergelijk zeer uitzonderlijk geval sprake is wanneer de tussenuitspraak is gebaseerd op een evident onjuiste juridische grondslag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2678). In de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is voorts geoordeeld dat dit eveneens geldt voor de situatie dat de tussenuitspraak is gebaseerd op een evident onjuiste feitelijke grondslag. De ABRvS heeft in dat kader overwogen dat van een dergelijke situatie sprake kan zijn indien de bestuursrechter niet op de hoogte was van feiten die ten tijde van de uitspraak al wel bekend waren en die, als de bestuursrechter van deze feiten wel op de hoogte zou zijn geweest, tot een ander oordeel zouden hebben geleid (zie de uitspraak van de ABRvS van 10 februari 2016, ECLI:NLRVS:2016:298).

Naar het oordeel van de rechtbank brengt deze jurisprudentie met zich mee dat de mogelijkheid bestaat om terug te komen op een beslissing in de tussenuitspraak, voor zover deze beslissing is gebaseerd op een evident onjuiste feitelijke grondslag en het in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde wanneer de rechtbank op basis van deze onjuiste feitelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Van strijd met de eisen van een goede procesorde zal in beginsel geen sprake zijn als de beslissing in de tussenuitspraak weliswaar is gebaseerd op een evident onjuiste feitelijke grondslag, maar er geen aanleiding bestaat om op basis van de juiste feitelijke grondslag tot een andere beslissing te komen.

In het kader van de onderhavige procedure is van belang dat partijen de rechtbank ter zitting verkeerd hebben voorgelicht, hetgeen ertoe heeft geleid dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat eiseres in de te beoordelen periode geen gebruik maakte van de dagopvang. De vraag of dat inderdaad niet het geval was is van groot belang, omdat daarvan in belangrijke mate afhangt of het voldoende aannemelijk is dat er in de te beoordelen periode AWBZ-zorg is verleend. De tussenuitspraak, waarin de rechtbank heeft overwogen dat eiseres in de te beoordelen periode niet naar de dagopvang ging en dat het (mede) daarom aannemelijk is dat er AWBZ-zorg is verleend, berust in het licht van de nieuwe informatie dan ook op een evident onjuiste feitelijke grondslag. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of er aanleiding bestaat om op basis van de juiste feitelijke grondslag (te weten: dat eiseres in de te beoordelen periode wél gebruik heeft gemaakt van de dagopvang) tot een ander oordeel te komen met betrekking tot de vraag of het aannemelijk is dat er in te beoordelen periode AWBZ-zorg is verleend. Indien dat het geval is, zal de rechtbank terugkomen op de tussenuitspraak. Het zou in dat geval immers in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde wanneer de rechtbank einduitspraak doet op basis van een onjuiste feitelijke grondslag.

De rechtbank stelt vast dat partijen, naar aanleiding van het bestreden besluit 2, reeds een debat hebben gevoerd over de consequenties van het feit dat eiseres naar de dagopvang ging. Onder die omstandigheden hebben partijen, mede gelet op het belang van het doen van een uitspraak binnen een redelijke termijn, naar het oordeel van de rechtbank voldoende de gelegenheid gehad om hun zienswijze op dit punt naar voren te brengen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om partijen in de gelegenheid te stellen zich expliciet uit te laten over het feit dat de rechtbank mogelijk terug zal komen op een onderdeel van de tussenuitspraak.

5.1

Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het in het kader van de belangenafweging, gelet op het feit dat eiseres in de te beoordelen periode gebruik maakte van de dagopvang, voldoende aannemelijk is dat er in de te beoordelen periode AWBZ-zorg is verleend en dat hiervoor ook daadwerkelijk is betaald. Daarbij moet voorop worden gesteld dat het bewijsrisico hierbij bij eiseres ligt: als onvoldoende aannemelijk is dat AWBZ-zorg is verleend, moet het belang van eiseres om niet te worden geconfronteerd met een (grote) terugvordering in beginsel wijken voor de belangen van verweerder.

5.2

Eiseres heeft indicaties voor Begeleiding Individueel (BI) en voor Persoonlijke Verzorging (PV). Naar het oordeel van de rechtbank is door eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er BI is verleend. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang. Volgens de facturen van [naam] heeft zij, met uitzondering van de maand mei, in iedere maand van de te beoordelen periode op iedere werkdag BI verleend, doorgaans van 15.00 of 16.00 tot 21.00 uur. Uit de informatie van verweerder over de gedeclareerde dagopvang blijkt dat eiseres in de maanden januari en maart iedere werkdag de gehele dag op de dagopvang is geweest en in andere maanden op een groot aantal werkdagen. rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder ingenomen stelling dat de dagopvang is geopend van 8.00 tot 17.00 uur. Gelet hierop moet worden aangenomen dat een groot deel van de facturen van [naam] niet juist kan zijn. De rechtbank acht het met verweerder niet aannemelijk dat eiseres die ernstig lichamelijk en geestelijk gehandicapt is, na eerst een gehele dag op de dagopvang te hebben verbleven, nog in staat is om nog gedurende een groot aantal uren door [naam] te worden begeleid bij het verrichten van activiteiten. Onvoldoende aannemelijk is ook geworden dat [naam] enige begeleiding heeft verleend. Ook in het kader van de belangenafweging is er daarom geen aanleiding om een deel van die uren als verantwoord te beschouwen. De rechtbank ziet in het licht van dat oordeel voorts onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de moeder van eiseres wel BI heeft verleend. Uit de verantwoordingsinformatie blijkt immers in het geheel niet op welke momenten deze BI zou zijn verleend, welke activiteiten daarbij zouden zijn verricht en hoe dit zich verhoudt tot de dagopvang.

De rechtbank acht het echter wel voldoende aannemelijk geworden dat er PV is verleend aan eiseres. De rechtbank acht in dat kader het volgende van belang. Blijkens het indicatiebesluit is eiseres aangewezen op PV in klasse 2, 2-3,9 uur per week. Voor deze zorgsoort is voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 8 juli 20014 een budget van € 2.188, 35 toegekend. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres een zeer grote zorgbehoefte heeft en dat zij niet in staat kan worden geacht zichzelf te verzorgen. Aangenomen moet daarom worden dat voorafgaand aan en na afloop van het bezoek aan de dagopvang er enige mate van PV is verleend. De rechtbank acht het aannemelijk dat deze zorg door de moeder van eiseres is verleend. Gelet op de grote zorgbehoefte van eiseres acht de rechtbank het eveneens aannemelijk dat zij hieraan tenminste het geïndiceerde aantal uren per week heeft besteed. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om voor de zorgsoort PV het bedrag verantwoord te achten dat voor de te beoordelen periode aanvankelijk is toegekend. Nu de te beoordelen periode eindigt op 30 juni 2014 en de indicatieperiode op 8 juli 2014, moet dat bedrag worden vastgesteld op (26/27) * € 2.188,35 = € 2.107,30.

5.3

Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om op basis van de juiste feitelijke grondslag tot een ander oordeel te komen met betrekking tot de vraag of het aannemelijk is dat een groot deel van de door eiseres verantwoorde zorg daadwerkelijk is verleend. Anders dan in de tussenuitspraak komt de rechtbank met betrekking tot de zorgsoort BI, die het grootste deel van de verantwoording vormt, tot het oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat deze zorg is verleend. In zoverre komt de rechtbank dan ook terug op de tussenuitspraak.

6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor het eerste half jaar van 2014 een bedrag van € 2.107,30 had moeten goedkeuren en dat de verantwoording van het resterende bedrag terecht is afgekeurd. Het totaal over 2014 verantwoorde bedrag had derhalve niet op € 20.524,-, maar op € 22.613,30 moeten worden vastgesteld. De terugvordering had dan ook moeten worden beperkt tot € 38.186,77 (toegekend pgb) -/- € 572,80 (verantwoordingsvrij bedrag) -/- € 22.613,30 (verantwoord bedrag) = € 14.982,67. In zoverre is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit 2 vernietigen en zelf in de zaak voorzien door (onder herroeping van het primaire besluit van 27 maart 2015) de hoogte van het pgb definitief vast te stellen op € 22.613,30 en de terugvordering vast te stellen op € 14.982,67.

7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 45,- dient te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 496, - en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit 2;

-

herroept het primaire besluit van 27 maart 2015, stelt het pgb over het jaar 2014 definitief vast op € 22.613,30, stelt de terugvordering vast op € 14.982,67 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

-

gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 45,- aan haar vergoedt;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.240.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van

mr. P.W. Blok, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.