Home

Rechtbank Gelderland, 03-05-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2437, AWB - 14 _ 8298

Rechtbank Gelderland, 03-05-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2437, AWB - 14 _ 8298

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
3 mei 2016
Datum publicatie
3 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:2437
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 14 _ 8298

Inhoudsindicatie

Last onder dwangsom; bouw schuur en paardenbak; gebruik als inrichting.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 14/8298

in de zaak tussen

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbenden], te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. S. Oord).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2013 heeft verweerder eisers een last onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 17 oktober 2014 (hierna: het bestreden besluit), heeft verweerder het door eisers gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 16 september 2013 deels herroepen en ingetrokken.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2015. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. van Laar, mr. J.A.R. Bolhuis-de Boer en J.G.T. Huisman. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.

De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om een nadere reactie te geven.

Van deze gelegenheid heeft verweerder bij brief van 29 mei 2015 gebruik gemaakt. Eisers en derde-partij hebben respectievelijk bij brieven van 17 juli 2015 en 11 juni 2015 gebruik gemaakt van de hen geboden mogelijkheid om hierop te reageren.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting hervat op 1 februari 2016. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. van Laar, mr. J.A.R. Bolhuis-de Boer en J.G.T. Huisman. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft derde-partij het door hem bij brief van 9 februari 2015 ingestelde beroep ingetrokken.

2. Het bestreden besluit behelst een last om een op het perceel [locatie] te [woonplaats] (hierna: het perceel) aanwezige schuur en paardenbak te verwijderen. Verweerder heeft tevens gelast het in het gebruik hebben van een inrichting op het perceel te beëindigen.

3. Verweerder heeft aan de handhaving ten grondslag gelegd dat de paardenbak en de schuur zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning zijn gerealiseerd, dat legalisering van deze bouwwerken niet mogelijk is, dat eisers een inrichting in werking hebben zonder een vergunning en dat een aangevraagde milieuvergunning moet worden geweigerd.

4. Eisers betogen dat niet handhavend tegen de schuur kan worden opgetreden, omdat die wordt beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Buitengebied Overbetuwe” (hierna: het bestemmingsplan). Volgens hen is de schuur gebouwd op de plaats van een vorige schuur aan de zijkant van het perceel richting de weg, zodat het overgangsrecht van genoemd bestemmingsplan daarop van toepassing is. Eisers hebben ter onderbouwing daarvan verwezen naar verschillende in het geding gebrachte foto’s.

5. Ingevolge artikel 50.1.1 van de regels van het bestemmingsplan mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

6. De rechtbank stelt vast dat voor de schuur geen bouwvergunning dan wel omgevingsvergunning is verleend. Verder verschaft, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2577), het bouwovergangsrecht geen bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning) vervangende titel, noch legaliseert dit de bouw van het bouwwerk anderszins. Dit betekent dat ook als zou worden aangenomen dat het bouwovergangsrecht in het bestemmingsplan op de schuur van toepassing is, dit onverlet laat dat voor het desbetreffende bouwwerk een omgevingsvergunning vereist blijft en dat deze niet is verleend. Gelet op artikel 50.1.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan geeft het overgangsrecht slechts een titel voor gedeeltelijke vernieuwing of verandering van het bouwwerk.

De conclusie is dat verweerder bevoegd was handhavend op te treden tegen de bouw van de schuur, nu deze zonder omgevingsvergunning is gebouwd en in strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in stand wordt gelaten.

7. Eisers betogen dat de aanleg van de paardenbak ruim 22 jaar geleden vergunningsvrij was.

8. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Wow), zoals die gold ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

9. Niet in geschil is dat destijds de paardenbak als bouwwerk moest worden aangemerkt. Dit betekent dat voor het aanleggen van de paardenbak destijds een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wow vereist was, tenzij de paardenbak onder de in de artikel 42 en 43 van de Wow (Stb. 1991, nr. 439, pag. 16-19) omschreven vergunningsvrije bouwwerken kon worden begrepen. Naar het oordeel van de rechtbank is van dat laatste geen sprake. Uit het voorgaande volgt dat voor het aanleggen van de paardenbak destijds een bouwvergunning vereist was. De beroepsgrond slaagt niet.

10. De conclusie is dat de paardenbak op het perceel aanwezig is zonder dat daarvoor de vereiste bouwvergunning, dan wel omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ is verleend. Verder is niet in geschil dat de paardenbak in strijd is met het bestemmingsplan, en dat voor de bedoelde afwijking van het bestemmingsplan evenmin vergunning is verleend. Derhalve kon verweerder ter zake de paardenbak handhavend optreden. De verklaring van J.P.H. van Hulst ter zitting van 1 februari 2016 dat paardenbakken onder de vorige bestemmingsplannen niet vergunningsplichtig waren en onder het nieuwe bestemmingsplan uit 2012 vergunningsplichtig zijn geworden, leidt niet tot een ander oordeel. Een wijziging van het bestemmingsplan kan een wettelijke regeling van vergunningsplichtige bouwwerken niet doorbreken.

11. Eisers betogen dat hun manage erg kleinschalig is en eerder te vergelijken met hobbymatig gebruik. Hoewel verweerder hier in het geheel geen deugdelijk onderzoek naar heeft verricht en zijn conclusies enkel heeft gebaseerd op (onjuiste) stellingen van derden, blijkt de kleinschaligheid ook zeker uit de uitdrukkelijke erkenning van derde-partij ter zitting dat zij in het geheel geen stankoverlast ondervinden, aldus eisers.

12. Op het perceel is op 2 juni 2014 een controle uitgevoerd. In het verslag van de controle van 2 juni 2014 is onder meer vermeld dat 15 paarden aanwezig zijn in het weiland tegenover het perceel (aan de andere zijde van de weg en tussen de spoorlijn in), dat er 40 kinderen paard rijden en dat daarvoor de paarden uit het weiland worden gebruikt.

13. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de activiteiten van eiseres - zij geeft gemiddeld 40 kinderen per maand rijles, heeft een rijbak en heeft meer dan 5 dierplaatsen voor het stallen van paarden/pony’s - een bedrijfsmatig karakter hebben. Volgens verweerder vallen de door eiseres uitgeoefende activiteiten binnen de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op grond van artikel 8:41 van de Wet milieubeheer zouden eisers voor deze activiteiten een melding moeten indienen. Volgens verweerder kunnen eisers op de huidige locatie echter niet voldoen aan de minimale afstand van 50 meter tussen het dierenverblijf binnen de inrichting van eisers en de dichtstbijzijnde woning van derden (geurgevoelig object). Hiermee voldoen eisers niet aan artikel 3.117, eerste lid, onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Een eventuele melding kan daarom niet worden geaccepteerd. Wanneer eisers een milieuvergunning zouden aanvragen dan moet deze worden geweigerd omdat niet aan de afstandseis wordt voldaan.

15. Eisers hebben hetgeen verweerder tijdens de controle op 2 juni 2014 heeft geconstateerd niet bestreden. Gelet op het aantal paarden dat wordt gehouden, de wijze waarop deze gehuisvest zijn, de bedrijvigheden en de omstandigheid dat een zekere continuïteit bestaat wat betreft het houden van paarden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er op het perceel een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer aanwezig is.

16. Eisers beschikken niet over de vereiste Wabo-vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Verweerder was derhalve bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom voor het in werking hebben van een inrichting.

17. Eisers betogen dat ter zake de paardenbak van handhavend optreden zou moeten worden afgezien wegens het gelijkheidsbeginsel. In dat verband verwijzen zij naar een aantal andere, volgens hen vergelijkbare, gevallen waartegen niet handhavend is opgetreden.

18. Verweerder heeft zich in de reactie van 29 mei 2015 op het standpunt gesteld dat voor geen van de in Bijlage I genoemde gevallen een verzoek om handhaving bij hem is ingediend. Verder was het volgens verweerder in twaalf gevallen niet mogelijk om een concrete locatie vast te stellen. In zes van de acht resterende situaties zijn de bouwwerken/paardenbakken toegestaan op grond van het bestemmingsplan. In twee gevallen is volgens verweerder geen vergunning verleend en kan de aangetroffen situatie ook niet worden vergund. Door verplaatsing van de paardenbak is het naar verwachting van verweerder in een van de gevallen alsnog mogelijk omgevingsvergunning te verlenen. In de andere situatie gaat het om een paardenbak binnen de bestemming “Bedrijven” in tegenstelling tot het perceel van eisers waar een woonbestemming geldt. Vooralsnog zal tegen deze twee situaties niet worden opgetreden, maar verweerder sluit niet uit dat dat, als om handhaving wordt verzocht, alsnog kan gebeuren.

19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel afdoende weerlegd.

20. Verder is, anders dan eisers betogen over vriendjespolitiek en machtsmisbruik, niet gebleken dat verweerder enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door handhavend op te treden jegens eisers.

21. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Jue, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.E.M. Rosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.