Home

Rechtbank Gelderland, 30-04-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4311, C/05/279552 / KZ RK 15/84

Rechtbank Gelderland, 30-04-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4311, C/05/279552 / KZ RK 15/84

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
30 april 2015
Datum publicatie
1 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:4311
Zaaknummer
C/05/279552 / KZ RK 15/84

Inhoudsindicatie

Het verzoek tot wraking wordt afgewezen.

Uitspraak

beschikking

Wrakingskamer

Zittingsplaats Zutphen

zaaknummer / rekestnummer: C/05/279552 / KZ RK 15/84

Beschikking van 30 april 2015

in de zaak van

[verzoeker],

wonende te [plaats],

verzoeker tot wraking,

advocaat mr. S.G. Volbeda te Arnhem,

tegen

mr. P.A. Huidekoper, in zijn hoedanigheid van rechter.

1 De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

het schriftelijke wrakingsverzoek, ingekomen op 16 februari 2015,

-

het schriftelijke verweer van mr. P.A. Huidekoper, ingekomen op 12 maart 2015,

-

het e-mailbericht van [naam A] d.d. 2 april 2015.

Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen:

- verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. S.G. Volbeda,

- de rechter.

[naam A] en [naam B] zijn opgeroepen, maar niet verschenen.

2 Het wrakingsverzoek

2.1

Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. P.A. Huidekoper als rechter in de zaak met nummer 3793208 BM VERZ 12-370 van verzoeker ten behoeve van de onderbewindstelling van [naam C], alsook de zaak van moeder en broer eveneens ten behoeve van de onderbewindstelling van [naam C].

Op 12 februari 2015 heeft de behandeling ter terechtzitting in de zaak plaatsgevonden. De zitting is onderbroken opdat partijen konden nadenken over een ter zitting door de rechter gedaan voorstel. Uiteindelijk is de behandeling van de zaak aangehouden tot 26 februari 2015 voor een nadere schriftelijke reactie van verzoeker. Vervolgens is op 16 februari 2015 het verzoek tot wraking ingekomen.

2.2

Verzoeker heeft blijkens het schriftelijke verzoek, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd.

De rechter was niet bekend met de rechten van ‘de andere levensgezel’ in het kader van de onderbewindstelling, zoals bedoeld in artikel 435, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Dit bleek uit de omstandigheid dat de rechter irrelevante vragen stelde over de financiële huishouding van verzoeker en [naam B], de rechter voorbij ging aan de preferente rechten van verzoeker als ‘andere levensgezel’ en dat de rechter verzoeker niet had opgeroepen om te worden gehoord ter zitting.

Verder heeft de rechter ten onrechte een onbekende derde, zijnde een goede bekende van de rechter, de besloten zitting laten bijwonen. De derde is niet voorgesteld bij aanvang van de zitting en bleek later een professionele bewindvoerder te zijn. Hieruit bleek al dat de rechter voornemens was deze derde als bewindvoerder te gaan benoemen over [naam B], temeer nu de rechter tijdens de zitting een schikkingsvoorstel deed waarbij is voorgesteld deze derde als bewindvoerder te benoemen over [naam B].

Hiermee heeft de rechter de schijn gewekt niet onpartijdig te zijn.

2.3

De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft verweer gevoerd. Dat verweer houdt – kort gezegd – in dat verzoeker primair niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in het verzoek tot wraking, nu het verzoek niet tijdens de zitting, maar een paar dagen erna is ingediend. Subsidiair bestrijdt de rechter dat in zijn bevraging en de gang van zaken ter zitting ligt besloten dat zijn oordeel al vast stond en daarmee de schijn van partijdigheid zou kunnen zijn gewekt bij verzoeker. De rechter beschrijft in zijn verweer vervolgens de gang van zaken ter terechtzitting en concludeert dat het verzoek tot wraking dient te worden afgewezen.

3 De beoordeling

Ontvankelijkheid verzoek

3.1.

Volgens artikel 37 lid 1 Rv moet het wrakingsverzoek worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Dit voorschrift strekt ertoe te verzekeren dat de procedure direct nadat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, wordt geschorst door de indiening van een wrakingsverzoek en niet pas op een later tijdstip nadat er mogelijk al verdere proceshandelingen zijn verricht.

De rechtbank constateert dat de aangevoerde feiten en omstandigheden voor de wraking zich ter zitting van donderdag 12 februari 2015 hebben afgespeeld, maar dat verzoeker na beraad drie dagen later op maandag het schriftelijke verzoek tot wraking heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat dit tijdsverloop zodanig kort is, dat het verzoek geldt als tijdig ingediend en dat verzoeker daarom kan worden ontvangen in zijn verzoek tot wraking.

Inhoudelijke beoordeling

3.2.

Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 24 oktober 1995 NJ 1996,484). Uit de artikelen 36 en 37 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoeker concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief afgeleid moet worden dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dat zo is objectief gerechtvaardigd is. Met inachtneming hiervan overweegt de rechtbank het volgende.

(a) miskenning rechten verzoeker

3.3.

De rechtbank overweegt dat zowel uit het verzoek- als verweerschrift blijkt dat de rechter de belanghebbenden ter zitting bevraagd heeft over de huidige situatie, in het licht van de verzochte onderbewindstelling. Daarbij is ook verzoeker bevraagd, mede omtrent zijn stelling dat hij ‘de andere levensgezel’ van [naam B] zou zijn.

Het stellen van vragen door de rechter brengt niet mee dat hij niet, of onvoldoende op de hoogte is van enige wettelijke bepaling. Een rechter is, teneinde een situatie te kunnen toetsen aan een wettelijk kader en daarbij een belangenafweging te kunnen maken, zelfs gehouden om vragen te stellen, opdat de betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld hierop te kunnen reageren. De rechter heeft in dit geval in zijn verweer bovendien genoegzaam toegelicht waarom hij de betreffende vragen heeft gesteld. De rechtbank is van oordeel dat hieruit niet de schijn van (objectiveerbare) vooringenomenheid kon ontstaan.

3.4.

Verzoeker stelt voorts dat de rechter hem ten onrechte niet heeft opgeroepen voor de zitting in de zaak waar de moeder en broer van [naam B] om haar onderbewindstelling hebben verzocht. De rechtbank stelt vast dat verzoeker eveneens een verzoek tot onderbewindstelling heeft ingediend, welk verzoek gelijktijdig met het verzoek van haar moeder en broer is behandeld ter zitting. Verzoeker is hiervoor opgeroepen en is door de rechter in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Hieruit blijkt niet dat de rechter verzoeker buiten spel heeft willen zetten. Verzoeker is door de gang van zaken niet in zijn belangen geschaad en hieruit kan geen blijk van vooringenomenheid van de rechter volgen.

(b) aanwezigheid derde persoon

3.5.

Uit de aanwezigheid van een derde persoon ter zitting, zijnde een professionele bewindvoerder, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de rechter blijk heeft gegeven van vooringenomenheid.

De rechtbank overweegt daartoe dat verzoeker zelf het verzoek heeft gedaan [naam B] onder bewind te stellen, zodat het ter zitting gedane onderzoek naar de onderbewindstelling op zichzelf geen grond voor wraking kan opleveren.

Voorts is uit het verweer van de rechter genoegzaam gebleken dat hij deze derde, zijnde [bewindvoerder], ambtshalve kende als zijnde professioneel bewindvoerder, zodat van een ‘goede bekende’ als door verzoeker is gesteld, geen sprake is. Bovendien volgt uit eerdergenoemd e-mailbericht van [naam A], dat verzoeker reeds de avond voor de zitting ervan op de hoogte was dat een externe professionele bewindvoerder ter zitting aanwezig zou zijn. Dat verzoeker hiervan op de hoogte was voor aanvang van de zitting, is niet door verzoeker betwist.

De omstandigheid dat de professionele bewindvoerder door een samenloop van factoren niet direct bij aanvang van de zitting, zoals te doen gebruikelijk is, is voorgesteld om redenen die de rechter genoegzaam heeft uiteengezet, maakt nog niet dat bij verzoeker de schijn van partijdigheid kon ontstaan. Bovendien heeft verzoeker de aanwezigheid van de professionele bewindvoerder niet tijdens de zitting ter discussie gesteld.

Het ter zitting gedane schikkingsvoorstel van de rechter om de externe professionele derde als bewindvoerder over [naam B] te benoemen, waarop partijen zich eerst ter plekke en daarna gedurende een schriftelijke reactietermijn mochten beraden, geeft er juist blijk van dat de rechter alle uitkomsten van de zaak heeft open gelaten en dat hij de partijen de mogelijkheid wilden geven hier onderling uit te komen, alvorens een knoop hierover door te hakken.

Ook uit deze grond kan naar het oordeel van de rechtbank objectief niet worden afgeleid dat de rechter vooringenomen was jegens verzoeker, dan wel dat de schijn van vooringenomenheid bestond.

Conclusie

3.7.

Het verzoek tot wraking zal worden afgewezen. Hetgeen meer of anders is aangevoerd, leidt niet tot een andersluidend oordeel.

4 De beslissing