Home

Rechtbank Den Haag, 25-01-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15517, NL21.373

Rechtbank Den Haag, 25-01-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15517, NL21.373

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
25 januari 2021
Datum publicatie
31 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:15517
Zaaknummer
NL21.373

Inhoudsindicatie

Bewaring, vervolgberoep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.373

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. Y.M. Schrevelius), en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Verweerder heeft op 10 november 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.

Deze maatregel duurt nog voort.

Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.

Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd. Vervolgens heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1995].

2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.

3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 25 november 2020 (in de zaak NL20.19614) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die

uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.

4. Eiser voert aan dat er geen redelijk vooruitzicht op uitzetting is. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat de bewaring van cliënt in 2016 en 2018 na zes maanden is opgeheven in het kader van de belangenafweging. Hieruit blijkt dat cliënt onuitzetbaar is.

5. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat sinds de uitspraak van de rechtbank in het eerste beroep tegen de maatregel van bewaring (in de zaak NL20.19614), geen wijziging is gekomen. Zoals de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen, kunnen uit de eerdere bewaringen van eiser, waarvan de laatste op 1 juni 2018 - na een belangenafweging - is opgeheven, geen conclusies worden getrokken ten aanzien van het zicht op uitzetting in het huidige uitzettingstraject. Verweerder rappelleert periodiek bij de Marokkaanse autoriteiten, laatstelijk op 6 januari 2021. Deze autoriteiten hebben niet te kennen gegeven dat aan eiser geen laissez passer (lp) zal worden verstrekt. Evenmin zijn er andere aanwijzingen dat zij op voorhand niet bereid zijn tot afgifte van een lp aan eiser. Eiser heeft zelf geen enkele activiteit ondernomen om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Hij is er in de vertrekgesprekken herhaaldelijk op gewezen dat hij verplicht is actief mee te werken aan zijn vertrek en dat hij de afgifte van een reisdocument (aanmerkelijk) kan bespoedigen door zelf telefonisch contact op te nemen met het Marokkaans consulaat. Voorts is hij gewezen op de mogelijkheid vrijwillig te vertrekken met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Eiser heeft echter te kennen gegeven niet te willen vertrekken naar Marokko. Nu hij tot nog toe geen actieve, volledige medewerking verleent aan zijn vertrek, kan niet worden geconcludeerd dat thans het zicht op uitzetting niet meer bestaat.

6. De rechtbank verwijst allereerst naar haar eerder uitspraak van 25 november 2020 (NL20.19614), rechtsoverweging 5. Daaraan voegt de rechtbank toe dat het onderzoek bij de Marokkaanse autoriteiten nog altijd loopt en dat verweerder regelmatig rappelleert bij deze autoriteiten in verband met de afgifte van een lp, voor het laatst op 6 januari 2021. De Marokkaanse autoriteiten hebben niet te kennen gegeven dat zij geen lp aan eiser zullen afgeven. Daarnaast heeft verweerder op 14 december 2020 een vertrekgesprek gevoerd met eiser. Eiser heeft tijdens het gesprek aangegeven naar het consulaat te hebben gebeld. Niet is gebleken dat eiser dit heeft gedaan. Verweerder heeft eiser er tijdens dit vertrekgesprek op gewezen dat hij in gesprek kan gaan met het IOM, waarna eiser heeft gezegd dit te zullen doen. Ook is niet gebleken dat dit gesprek heeft plaatsgevonden. De rechtbank benadrukt dat op eiser de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer mee dat hij actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. Op dit moment, gelet op het bovenstaande, is niet gebleken dat eiser die medewerking verleent. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er geen redelijk vooruitzicht op uitzetting is. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

7. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat eiser bij zijn vriendin kan inwonen en derhalve goed lokaliseerbaar is.

8. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat gelet op de verklaringen van eiser en zijn gedrag het risico dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken en zijn uitzetting zal belemmeren onverminderd groot is. Het in dit geval volstaan met een lichter middel, bijvoorbeeld een meldplicht, kan voorts niet worden aangemerkt als een effectief middel om het vertrek van eiser, die al vele jaren illegaal in Nederland verblijft, te realiseren. Dit maakt de maatregel van bewaring een noodzakelijk middel om de uitzetting te realiseren. Immers, een zelfstandig vertrek, dan wel medewerking aan vertrek naar Marokko of een ander land buiten Europa, als zou worden volstaan met het opleggen van een lichter middel, valt niet te verwachten. Dat hij bij zijn vriendin zou kunnen inwonen en daar klusjes kan doen, doet daaraan niets af. Verweerder merkt nog op dat de overgelegde verklaring van zijn vriendin van 13 januari 2021 vrijwel gelijk is aan de verklaring die in het eerste beroep tegen de onderhavige maatregel is overgelegd en de rechtbank geen aanleiding heeft gegeven te oordelen dat in dit geval met een lichter middel kan en moet worden volstaan.

9. Voor de beroepsgrond over het opleggen van een lichter middel verwijst de rechtbank naar haar eerdere uitspraak van 25 november 2020 (in de zaak NL20.19614), rechtsoverweging 7. Daarbij voegt de rechtbank toe dat eiser aangeeft niet terug te willen keren naar Marokko. Uit niets blijkt dat eiser voornemens is zelfstandig te vertrekken of mee te werken aan vertrek naar Marokko of een ander land buiten Europa. De rechtbank overweegt dan ook dat verweerder heeft kunnen concluderen dat er geen andere mogelijkheid is om eisers vertrek te bewerkstelligen dan het opleggen van de maatregel van bewaring. In wat eiser nu aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

10. Eiser voert vervolgens aan dat een belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen, omdat door de coronacrisis de vrijheid die cliënt normaliter tijdens de periode van bewaring geniet, ernstig wordt ingeperkt. Het verblijf in vreemdelingenbewaring staat hiermee gelijk aan een strafrechtelijke detentie, met zowel meer isolatie als een groter risico op coronabesmetting. De belangenafweging dient derhalve eerder dan na zes maanden plaats te vinden met als conclusie dat primair de vreemdelingenbewaring dient te worden opgeheven.

11. Verweerder stelt zich op het volgende standpunt. Dat de bewaring zwaarder valt door de maatregelen die zijn getroffen teneinde verspreiding van het coronavirus zoveel mogelijk te voorkomen, is vervelend, maar onvermijdelijk nu deze maatregelen noodzakelijk zijn om eiser en andere gedetineerden zo goed mogelijk te beschermen tegen het virus. Niet is gebleken dat de maatregel onevenredig bezwarend is voor eiser. Verweerder volgt eiser dan ook niet in de stelling dat deze omstandigheid aanleiding dient te zijn om de belangen van eiser te prevaleren boven de hieronder genoemde belangen van verweerder bij het handhaven van de maatregel. Andere omstandigheden zijn door eiser niet naar voren gebracht.

12. Over wat eiser in het kader van de belangenafweging aanvoert, oordeelt de rechtbank dat er geen feiten of omstandigheden zijn die, gelet op de duur van deze bewaring, voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn de bewaring bij een afweging van de belangen op te heffen. Eisers stelling dat hij in bewaring onnodig wordt blootgesteld aan het coronavirus, maakt dat niet anders. De Dienst Justitiële Inrichtingen heeft maatregelen getroffen om de gezondheid van gedetineerden te beschermen en verspreiding van het virus binnen de inrichtingen te voorkomen. Indien eiser meent dat deze maatregelen niet goed

worden uitgevoerd, dan wel tekortschieten, kan hij zich wenden tot de geëigende instanties. De beroepsgrond slaagt niet.

13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van N.J.R. Kalaykhan, griffier.

De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op

25 januari 2021

en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: DSR13913756

Rechtsmiddel