Home

Rechtbank Den Haag, 17-02-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15512, AWB 20/4702

Rechtbank Den Haag, 17-02-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15512, AWB 20/4702

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
17 februari 2021
Datum publicatie
31 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2021:15512
Zaaknummer
AWB 20/4702

Inhoudsindicatie

Artikel 8 EVRM / verblijf bij echtgenoot in Nederland / referent voldoet niet aan het middelenvereiste / hoorplicht geschonden / beroep gegrond, rechtgevolgen in stand gelaten / vergoeding PKV en GRR

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 20/4702

V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Werner),

en

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 4 februari 2019 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘‘verblijf als familie- of gezinslid bij [echtgenoot]’’ afgewezen.

Bij besluit van 14 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder is de referent, de heer [echtgenoot] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waarover gaat deze zaak?

1. Eiseres heeft een aanvraag gedaan voor een mvv, omdat zij graag bij haar echtgenoot (referent) in Nederland wil verblijven.

Wat heeft verweerder hierover besloten?

2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat referent een aaneengesloten periode van een jaar voldoende inkomen uit arbeid in loondienst heeft gehad en dat hij ten minste zes maanden in de toekomst zal beschikken over voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst. De individuele, concrete situatie van eiseres en referent leidt niet tot een ander standpunt over het middelenvereiste. Verder heeft verweerder geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag geen schending inhoudt van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven van eiseres als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft vervolgens dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd en heeft het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.

Wat is het standpunt van eiseres?

3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert aan dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Referent heeft een intentieverklaring van zijn werkgever overgelegd en verweerder heeft deze verklaring ten onrechte niet als relevant bewijs beschouwd. Verweerder heeft hierbij gehandeld in strijd met paragraaf B1/8.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat hij onderzoek had moeten doen naar de betekenis van de intentieverklaring. Door de handelswijze van verweerder wordt afbreuk gedaan aan het doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn.1 Verder stelt eiseres dat een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn ontbreekt en dat verweerder de door eiseres aangevoerde specifieke omstandigheden niet heeft meegenomen in de beoordeling. Verder wordt ten onrechte in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom eiseres niet zou hebben aangetoond dat referent over een periode van een jaar over zelfstandige en voldoende middelen van bestaan heeft beschikt omdat hij in de periode van 27 november 2019 tot en met 20 januari 2020 een Ziektewet uitkering heeft gehad. Eiseres is voorts van mening dat er geen sprake is van een ‘fair balance’ bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Tot slot voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het houden van een hoorzitting in de bezwaarprocedure.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

De hoorplicht

4. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder heeft kunnen afzien van het horen van eiseres, dan wel referent in bezwaar. De rechtbank overweegt dat van horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.2 Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en kan daarvan slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.

5. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de bezwaarprocedure een brief naar referent heeft gestuurd met een aantal vragen. Verder heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres wordt ontheven van het vereiste te slagen voor alle onderdelen van het basisexamen inburgering, terwijl verweerder in het primaire besluit de aanvraag mede heeft afgewezen omdat eiseres niet werd ontheven van de verplichting om te slagen voor het examen. In het verweerschrift wordt voorts niet langer aan eiseres tegengeworpen dat referent enige tijd een uitkering heeft ontvangen op grond van de Ziektewet waardoor het standpunt vervalt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent een aaneengesloten periode van een jaar voldoende inkomen uit arbeid in loondienst heeft gehad. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij bepaalde standpunten heeft herzien vanwege het beroep van eiseres op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 juni 2020.3 Verweerder benadrukt dat deze uitspraak na het bestreden besluit is gedaan en dat hij daarom bij het bestreden besluit geen rekening kon houden met wat de ABRvS in die uitspraak heeft bepaald. De rechtbank is echter van oordeel dat, gezien al het voorgaande, niet kan worden gesproken van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder had eiseres dan wel referent moeten horen. Deze beroepsgrond slaagt en dit betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen in stand worden gelaten.

Het wettelijk kader en verweerders beleidsregels

6. Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.

7. Volgens 3.75, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw bedoelde middelen van bestaan in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

8. Volgens artikel 3.24b van het Voorschrift Vreemdelingen (VV), zijn in aanvulling op artikel 3.75, eerste lid, van het Vb, in het kader van verblijf als familie- of gezinslid middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven een aaneengesloten periode van een jaar voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog zes maanden beschikbaar zijn.

9. Volgens paragraaf 8.3.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beschouwt de IND als bewijsmiddel, waaruit moet blijken dat de middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.24b VV nog zes maanden beschikbaar zijn, een verklaring van de werkgever (bijvoorbeeld het uitzendbureau).

Het middelenvereiste

10. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt dat hij niet langer aan eiseres tegenwerpt dat referent enige tijd een uitkering heeft ontvangen op grond van de Ziektewet waardoor het standpunt vervalt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent een aaneengesloten periode van een jaar voldoende inkomen uit arbeid in loondienst heeft gehad. Daarom zal de rechtbank hier verder niet op ingaan.

11. Verweerder werpt enkel nog aan eiseres tegen dat referent niet kan aantonen dat de middelen van bestaan nog ten minste zes maanden beschikbaar zijn. De rechtbank zal, nu eiseres het daar niet mee eens is dat dan ook beoordelen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitzendovereenkomst en de intentieverklaring samengenomen onvoldoende zekerheid bieden voor het kunnen aantonen dat de middelen van bestaan nog ten minste zes maanden in de toekomst beschikbaar zijn. Eiseres vindt dit een te strikte interpretatie van het beleid en stelt zich op het standpunt dat er sprake moet zijn van een bepaalde mate van waarschijnlijkheid van het verwerven van inkomsten.

De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat verweerder een onjuiste interpretatie van het beleid hanteert. Dit omdat een uitzendovereenkomst waarop een dergelijk uitzendbeding op van toepassing is een contractuele onzekerheid in zich heeft die niet in alle uitzendovereenkomsten hoeft te zitten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder verder niet ten onrechte opgemerkt dat het van belang is dat een tijdelijke arbeidsovereenkomst van bijvoorbeeld een jaar niet te vergelijken is met de uitzendovereenkomst die op referent van toepassing is. In tegenstelling tot een tijdelijke arbeidsovereenkomst van een jaar of langer is aan de uitzendovereenkomst met het uitzendbeding inherent dat geen sprake is van inkomen op het moment dat er geen werk beschikbaar is, dan wel op het moment dat de terbeschikkingstelling op het verzoek van de inlener ten einde komt. Dat zijn aldus extra onzekere factoren die een rol spelen bij de vraag of de middelen van bestaan nog tenminste zes maanden beschikbaar zijn. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet ten onrechte op de omstandigheid gewezen dat de intentieverklaring deze onzekerheden van de uitzendovereenkomst met het uitzendbeding niet wegneemt. Verder volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de betekenis van de intentieverklaring, omdat de inhoud en de betekenis van deze verklaring duidelijk is. Eiseres heeft niet onderbouwd dat verweerder de inhoud van de verklaring onjuist heeft geïnterpreteerd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de overgelegde uitzendovereenkomst in samenhang met de intentieverklaring onvoldoende mogen achten voor de conclusie dat de middelen van bestaan voor ten minste zes maanden in de toekomst beschikbaar zullen zijn. Van het afbreuk doen aan het doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn door deze wijze van beoordelen is de rechtbank niet gebleken.

Nieuwe intentieverklaring in beroep overgelegd

12. De rechtbank stelt vast dat de nieuwe overgelegde intentieverklaring in beroep is overgelegd en daarom ten tijde van het bestreden besluit nog niet bekend was. Dit betekent dat verweerder hier geen rekening mee heeft kunnen houden. Bovendien ziet de inhoud van de nieuwe intentieverklaring op dezelfde situatie als hierboven beschreven en geeft aldus geen aanleiding voor een andere conclusie.

Heeft verweerder een voldoende individuele beoordeling gemaakt zoals bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn?

13. De rechtbank constateert dat eiseres eerst in beroep specifieke omstandigheden naar voren heeft gebracht, zoals de omstandigheid dat referent in een sector van de arbeidsmarkt werkt waarbij vaste contracten en baanzekerheid minder vanzelfsprekend zijn dan in andere sectoren. Verweerder heeft vervolgens in het verweerschrift een individuele beoordeling gemaakt en komt daarbij niet tot een andere conclusie. De rechtbank is van oordeel dat dit de besluitvorming echter niet onzorgvuldig maakt, omdat eiseres de specifieke omstandigheden van haar en referent pas in beroep naar voren heeft gebracht en verweerder aldus pas in het verweerschrift deze specifieke omstandigheden bij de besluitvorming kon betrekken.

Heeft verweerder een juiste belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM?

14. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste rechtspraak van de ABRvS4 en van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.5

15. Verweerder erkent dat tussen eiseres en referent sprake is van gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Bij de belangenafweging heeft verweerder in het nadeel van eiseres betrokken dat de aanvraag een eerste toelating betreft. Eiseres heeft nooit een verblijfsvergunning in Nederland gehad. Ook weegt verweerder in het nadeel van eiseres mee dat zij en referent nooit hebben samengewoond. Voorts telt het economisch belang van de Nederlandse staat zwaar mee in het nadeel van eiseres. Referent voldoet niet aan het inkomensvereiste, en verweerder vindt dat referent bestaansmiddelen moet hebben om in zijn eigen levensonderhoud en dat van eiseres te voorzien. Verweerder heeft verder bij zijn belangafweging betrokken dat er geen objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen.

16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bovengenoemde belangenafweging deugdelijk gemotiveerd en daarbij alle door eiseres aangevoerde relevante feiten en omstandigheden betrokken. Wat eiseres daartegen heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de door verweerder gemaakte belangenafweging niet in rechte houdbaar is.

Conclusie

17. Hoewel onder rechtsoverweging 5 is overwogen dat verweerder eiseres, dan wel referent had moeten horen in bezwaar, heeft eiseres, dan wel referent inmiddels in beroep alles naar voren kunnen brengen. Nu voor het overige het bestreden besluit wel klopt is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft besloten dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv.

18. Als gevolg van wat onder rechtsoverweging 5 is overwogen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat de rechtbank tot het oordeel komt dat het bestreden besluit voor het overige juist is, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten zoals bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.

19. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

20. Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten van € 1.068,-;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

De griffier is buiten staat de uitspraak

mede te ondertekenen.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel