Home

Rechtbank Den Haag, 07-03-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:2733, C/09/512674 / HA ZA 16-688(2)

Rechtbank Den Haag, 07-03-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:2733, C/09/512674 / HA ZA 16-688(2)

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
7 maart 2018
Datum publicatie
12 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:2733
Formele relaties
Zaaknummer
C/09/512674 / HA ZA 16-688(2)

Inhoudsindicatie

Arbeidsongeschiktheidsverzekering; prejudiciele vragen aan de Hoge Raad over polisvoorwaarde; strijd met consumentenrecht?.

Uitspraak

vonnis

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/512674 / HA ZA 16-688

Vonnis van 7 maart 2018

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats],

eiser,

advocaat mr. R. Gerretsen te Utrecht,

tegen

De naamloze vennootschap

NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,

gevestigd te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. H.Th. Vos te Den Haag.

Partijen zullen hierna ‘[eiser]’ en ‘Nationale-Nederlanden’ genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

-

het tussenvonnis van 15 november 2017;

-

de akte uitlating prejudiciële vragen van de zijde van Nationale-Nederlanden van 31 januari 2018;

-

de akte van de zijde van [eiser] van 31 januari 2018.

1.2.

Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2 De verdere beoordeling

2.1.

De rechtbank blijft bij hetgeen bij tussenvonnis van 15 november 2017 is beslist, tenzij hierna meer of anders wordt beslist.

2.2.

Bij voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank te kennen gegeven voornemens te zijn prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad en zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte over dat voornemen en de te stellen vragen uit te laten. Beide partijen hebben bij akte te kennen gegeven akkoord te gaan met het stellen van prejudiciële vragen, maar zij wensen wel de vraagstelling (op onderdelen) te zien aangepast.

2.3.

De rechtbank begrijpt voorts uit de reactie van [eiser], dat hij de rechtbank verzoekt terug te komen van de in het tussenvonnis gegeven bindende eindbeslissing betreffende de mate van arbeidsongeschiktheid tot 1 januari 2014. De rechtbank ziet daartoe echter geen aanleiding, nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een feitelijke of juridische misslag. Dat in die periode ook deskundigen van de zijde van Nationale-Nederlanden betrokken zijn geweest is door de rechtbank reeds in haar oordeel betrokken. Vervolgens heeft de rechtbank op feitelijke gronden de stelling van [eiser], dat hij in die periode meer arbeidsongeschikt was dan het percentage waarvan Nationale-Nederlanden is uitgegaan, onvoldoende onderbouwd geacht.

2.4.

De rechtbank ziet in de gewisselde aktes aanleiding de voorgestelde vraagstelling zoals opgenomen in het tussenvonnis aan te passen. De vraagstelling komt thans als volgt te luiden:

  1. Welke gezichtspunten moeten in aanmerking worden genomen bij het vaststellen of een arbeidsongeschiktheidsverzekering door een verzekerde wordt aangegaan als consument? Is daarbij van belang door wie, verzekerde dan wel een derde, waaronder zijn bedrijf, de verzekeringspremie wordt betaald?

  2. Is artikel 14 van de polisvoorwaarden voor consumenten een oneerlijk beding in de zin van richtlijn 93/13/EEG, zowel ten aanzien van het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid door de door Nationale-Nederlanden aangewezen deskundigen, als ten aanzien van de bezwaartermijn van 30 dagen?

  3. Is bij de beantwoording van vraag 2 van belang of een verzekerde op grond van de verzekeringsovereenkomst, dan wel op grond van beleid van de verzekeraar, een herbeoordeling (second opinion) kan vragen door een door hemzelf dan wel in overleg met de verzekeraar aangewezen deskundige? Zijn er nog andere feitelijke omstandigheden die een rol kunnen spelen bij het antwoord op vraag 2?

2.5.

Indien artikel 14 van de polisvoorwaarden als een oneerlijk beding moet worden aangemerkt, heeft de rechtbank nog de navolgende vragen:

4. Wat is de bewijsrechtelijke status van de rapportages die reeds op grond van artikel 14 van de polisvoorwaarden tot stand zijn gekomen? Kunnen die nog op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, worden gebruikt in een procedure? Maakt het daarbij nog verschil of

a. de rapportages zijn opgemaakt door een externe deskundige dan wel door een deskundige in (loon)dienst van de verzekeraar?

b. de verzekerde al dan niet commentaar heeft kunnen leveren op de concept-rapportages?

c. de verzekerde al dan niet bezwaar heeft gemaakt tegen de persoon van de deskundige en/of de inhoud van de (concept)rapportages?

d. de verzekerde was voorzien van juridische bijstand ten tijde van het opmaken van de rapportages?

e. de rapportages betrekking hebben op verleden, heden of toekomst?

5. Indien een nieuw deskundigenonderzoek dient plaats te vinden, mag de te benoemen deskundige dan geheel of gedeeltelijk kennis nemen van de op grond van artikel 14 van de polisvoorwaarden tot stand gekomen rapportages?

2.6.

De rechtbank verzoekt de Hoge Raad voormelde vragen te beantwoorden en houdt in afwachting daarvan iedere verdere beslissing aan.

3 De beslissing

De rechtbank

3.1.

verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de vragen als opgenomen onder rechtsoverweging 2.4 en 2.5 te beantwoorden;

3.2.

bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van dit vonnis en het eerdere tussenvonnis van 15 november 2017 aan de Hoge Raad zal zenden;

3.3.

bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek zendt aan de griffier van de Hoge Raad;

3.4.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mrs. S.J. Hoekstra-van Vliet, N.E.M. de Coninck en J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2018.1