Rechtbank Den Haag, 26-11-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:13976, NL18.20280
Rechtbank Den Haag, 26-11-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:13976, NL18.20280
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 26 november 2018
- Datum publicatie
- 27 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:13976
- Zaaknummer
- NL18.20280
Inhoudsindicatie
Dublin Duitsland, registertolk
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.20280
(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en
(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.20281, plaatsgevonden op 15 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Kebe. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is volgens zijn eigen verklaringen van Sierra Leoonse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1998.
Op 18 juli 2018 heeft eiser de onderhavige asielaanvraag ingediend.
Op grond van de gegevens over eiser in Eurodac heeft verweerder vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming.
Met verweerders verzoek aan Duitsland om terugname van eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EU) 604/2013 (de Dublinverordening), is Duitsland op 6 september 2018 akkoord gegaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Eiser heeft in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet worden opgeschort indien eiser tijdig beroep tegen dat besluit instelt. Op grond van artikel 46, zesde en achtste lid, van de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) verblijft eiser op het nationale grondgebied tot uitspraak wordt gedaan op zijn rechtsmiddel.
Verweerder heeft tijdens het aanmeldgehoor Dublin van 25 juli 2018 ten onrechte geen gebruik gemaakt van een registertolk en heeft onvoldoende gemotiveerd waarom voor dit gehoor niet tijdig een registertolk beschikbaar was. Dit is in strijd met van 28, vierde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv). Nu het claimakkoord dateert van
31 augustus 2018 waarna vervolgens een overdrachtstermijn van zes maanden geldt, valt niet in te zien waarom in dit specifieke geval er niet tijdig een registertolk beschikbaar zou kunnen zijn.
Verweerder heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om eisers asielaanvraag in behandeling te nemen.
In de Duitse asielprocedure is geen sprake van “fair trail” en een “effectieve remedy”. Duitsland handelt in strijd met artikel 27, zesde lid, van de Dublinverordening nu eiser geen gefinancierde rechtsbijstand toegekend heeft gekregen in de procedure betreffende zijn asielaanvraag, terwijl eiser zich bij voorkomende problemen in Duitsland niet kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Duitsland dan wel geëigende instanties.
Asielzoekers hebben in Duitsland niet automatisch het recht op (gefinancierde) rechtsbijstand hetgeen ook blijkt uit het document “Memorandum fur faire und sorgfältige Asylverfahren in Deutschland”.
Ten aanzien van Duitsland kan niet meer worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat aldaar geen sprake is van een effectief rechtsmiddel zoals neergelegd in artikel 47, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), artikel 46 van de Procedurerichtlijn en artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser verwijst daarbij naar het rapport “ECRE/Elena legal note on acces to legal aid in Europe” van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) van november 2017.
Eiser verzoekt de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie omtrent de verenigbaarheid van de “merits test” neergelegd in artikel 20 van de Procedurerichtlijn met de artikelen 18, 19 en 47 van het Handvest.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij niet aan Duitsland wil worden overgedragen omdat hij homoseksueel is en dit niet in de Duitse asielprocedure naar voren durft te brengen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek van eiser om internationale bescherming.
Eiser heeft niet duidelijk gemaakt wat hij beoogt te bereiken met het betoog dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet worden opgeschort indien eiser tijdig beroep tegen dat besluit instelt. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt, heeft eiser de behandeling van het beroep in Nederland feitelijk kunnen afwachten. Dat eiser procesbelang heeft bij beoordeling van deze beroepsgrond is dan ook niet aannemelijk gemaakt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 31 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV2899) geoordeeld dat de duidelijke bewoordingen van artikel 28, vierde lid, van de Wbtv niet toelaten dat verweerder gebruik maakt van een niet beëdigde tolk, zonder dit voorzien van een motivering schriftelijk vast te leggen. Met dit vereiste is onder meer beoogd te waarborgen dat verweerder zorgvuldig omgaat met de in artikel 28, eerste lid, van de Wbtv neergelegde plicht om van een beëdigde tolk gebruik te maken.
In de uitspraak van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1591) heeft de Afdeling overwogen dat de Wbtv geen bepaling bevat die een beëdigde tolk verplicht om werkzaamheden te verrichten voor de diensten en instanties bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wbtv. Een redelijke uitleg van artikel 28, eerste lid, van de Wbtv gelezen in verbinding met het derde lid van dit artikel, brengt dan ook met zich dat verweerder niet gehouden is van een beëdigde tolk gebruik te maken, indien die betreffende tolk niet bereid is werkzaamheden voor verweerder te verrichten.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er geen registertolk is voor het horen in de Krio (Sierra Leone) taal. Verweerder is bekend met het feit dat vóór april 2016 één registertolk Krio was, maar die tolk had aangegeven niet voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te willen tolken. Het is dus niet zo dat als met het afnemen van het gehoor van eiser zou zijn gewacht, eiser alsnog met een registertolk zou zijn gehoord. De vermelding op het voorblad van het gehoorverslag, van de reden waarom eiser niet met een registertolk is gehoord, volstaat volgens verweerder als motivering.
De rechtbank onderschrijft dit standpunt van verweerder. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt immers dat indien een registertolk in een bepaalde taal beschikbaar is maar niet voor verweerder diensten wil verrichten, de Wbtv geen bepaling heeft die de tolk kan dwingen om voor verweerder alsnog te tolken. De rechtbank is voorts van oordeel dat met de vermelding op het voorblad van het gehoorverslag, dat het gehoor niet met behulp van een registertolk in de Krio taal is afgenomen omdat er geen tolken met een registervermelding in deze taal beschikbaar zijn voor de IND, voldaan is aan de motiveringseis van artikel 28, vierde lid, van de Wbtv.
De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van de door verweerder verstrekte informatie, dat er geen registertolk Krio is, te twijfelen. De stelling van eiser ter zitting, dat het hem uit het tolkenregister gebleken is dat er wel degelijk een registertolk Krio beschikbaar is, is daartoe onvoldoende, nu eiser dit niet met concrete data – zoals de datum van de raadpleging van het tolkenregister en een naam van een registertolk – heeft onderbouwd.
Voorts is van belang dat eiser in de zienswijze geen grond heeft aangevoerd tegen het horen met behulp van een niet-registertolk. Uit de antwoorden van eiser in dat gehoor blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat eiser de tolk niet goed heeft verstaan of dat eiser onvoldoende op de gestelde vragen heeft kunnen antwoorden vanwege de kwaliteit van de tolk. Dat eiser in zijn belangen is geschaad doordat hij door een niet-register tolk is gehoord, is de rechtbank dan ook niet gebleken.
Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen jegens eiser nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Duitsland dit niet doet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd.
Zoals deze rechtbank in de uitspraak van 8 maart 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:3236) heeft overwogen, volgt uit artikel 19 en verder van de Procedurerichtlijn niet dat iedere vreemdeling onvoorwaardelijk recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures, zowel in eerste aanleg als in beroepsprocedures. In artikel 20, tweede lid, van de Procedurerichtlijn is bepaald dat lidstaten kunnen voorzien in kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in de asielprocedure in eerste aanleg. Van een verplichting is geen sprake. Ook biedt artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn lidstaten expliciet de mogelijkheid om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden wanneer het beroep volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft. Het door Duitsland gehanteerde systeem dat een vreemdeling recht heeft op kosteloze bijstand indien door de rechter wordt beoordeeld dat het beroep een kans van slagen heeft, is dus in overeenstemming met de Procedurerichtlijn. In punt 60 van de considerans van de Procedurerichtlijn is uitdrukkelijk opgenomen dat bij de totstandkoming van de bepalingen van die richtlijn het Handvest in acht is genomen, en dat de Procedurerichtlijn aldus een uitwerking van het bepaalde in het Handvest is.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht thans geen grond voor een ander oordeel. Nu het Duitse systeem in overeenstemming met het bepaalde in de Procedurerichtlijn is, kan in beginsel geen sprake zijn van strijd met artikel 47 van het Handvest. Dat eerst in de gerechtelijke procedure wordt bepaald of aanspraak kan worden gemaakt op kosteloze rechtsbijstand maakt niet dat niet van een effectief rechtsmiddel kan worden gesproken. Indien immers door de Duitse rechter een zaak als niet kansrijk wordt beoordeeld, de zogenoemde “merits test”, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake van noodzakelijke bijstand als bedoeld in artikel 47 van het Handvest.
Aldus is eisers stelling dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel niet zou zijn gewaarborgd ook niet aannemelijk. Er bestaat daarom geen aanleiding hierover prejudiciële vragen te stellen.
Daargelaten dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Duitsland geen rechtsbijstand heeft kunnen krijgen, komt aan deze stelling niet de door eiser gewenste betekenis toe, nu uit de overgelegde beslissing van 5 juli 2018 van de Duitse rechtbank (Bayerisches Verwaltungsgericht Regensburg), waarbij de asielaanvraag van eiser in Duitsland is afgewezen, blijkt dat eiser voor die rechtbank vertegenwoordigd werd door een advocaat. Ook uit de verklaringen van eiser in het aanmeldgehoor (pagina 5 van het gehoorverslag) blijkt dat hij over zijn asielprocedure in Duitsland contact met een advocaat heeft gehad.
Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zich met klachten niet tot de Duitse autoriteiten kan wenden. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat dit niet mogelijk zou zijn, is daartoe onvoldoende.
De gestelde gebrekkige wijze waarop Duitsland de Procedurerichtlijn en het Handvest toepast, betekent nog niet dat Duitsland zich niet aan de zogeheten refoulementverboden zal houden. Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Duitsland de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal schenden.
Voorts is niet gebleken van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder de behandeling van de asielaanvraag onverplicht aan zich zou moeten houden. Hetgeen eiser ter zitting over zijn seksuele geaardheid heeft aangevoerd is geen zodanige bijzondere omstandigheid en kan naar voren worden gebracht in de asielprocedure in Duitsland. Door het accepteren van de Dublinclaim hebben de Duitse autoriteiten aangegeven de asielaanvraag in behandeling te zullen nemen.
Voor zover eiser in zijn beroepsgronden heeft verwezen naar hetgeen hij in de zienswijze naar voren heeft gebracht, overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is ingegaan op de zienswijze. Nu eiser – afgezien van de overige beroepsgronden – niet concreet heeft aangegeven op welk(e) punt(en) van de zienswijze hij doelt, kan de verwijzing naar de zienswijze naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een gegrond beroep.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.