Home

Rechtbank Amsterdam, 03-12-2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8254, C-13-546861 - HA ZA 13-812

Rechtbank Amsterdam, 03-12-2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8254, C-13-546861 - HA ZA 13-812

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
3 december 2014
Datum publicatie
10 december 2014
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2014:8254
Zaaknummer
C-13-546861 - HA ZA 13-812

Inhoudsindicatie

Overeenkomst van opdracht tussen twee partijen. In de algemene voorwaarden van de opdrachtgever is opgenomen dat de opdrachtnemer haar rechten en verplichtingen pas na schriftelijke toestemming van de opdrachtgever mag overdragen. Opdrachtgever heeft haar vorderingen verpand, waarna de pandnemer haar zekerheidsrechten aan een derde heeft overgedragen. Vraag of partijen bij de overeenkomst hebben bedoeld goederenrechtelijke werking te geven aan het overdraagbaarheidsverbod. Geldigheid pandrecht(en).

Uitspraak

vonnis

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/546861 / HA ZA 13-812

Vonnis van 3 december 2014

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

PARALLEL GROEP B.V.,

gevestigd te Utrecht,

eiseres,

advocaat mr. J. Witvoet te De Bilt,

tegen

de stichting

STICHTING TOT DE INSTANDHOUDING VAN DE DIERGAARDE VAN HET KONINKLIJK ZOÖLOGISCH GENOOTSCHAP NATURA ARTIS MAGISTRA,

gevestigd te Amsterdam,

gedaagde,

advocaat mr. B.T. Craemer te Amsterdam.

Partijen zullen hierna Parallel Groep en Artis genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

-

het tussenvonnis van 23 april 2014,

-

de akte uitlaten van Artis,

-

de antwoordakte van Parallel Groep met één productie,

-

de akte van Artis met één productie,

-

de akte uitlaten productie van Parallel Groep.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De verdere beoordeling

2.1.

Partijen zijn ingevolge het tussenvonnis van 23 april 2014 (hierna: het tussenvonnis) in de gelegenheid gesteld zich over diverse, in dat vonnis genoemde, geschilpunten nader uit te laten. In het navolgende zullen deze punten afzonderlijk worden besproken. Hetgeen partijen in hun aktes naar voren hebben gebracht zal – voor zover voor de beslissing van belang – bij die beoordeling aan de orde komen. Daarbij geldt dat voor zover partijen in hun nadere aktes zijn ingegaan op geschilpunten ten aanzien waarvan partijen in het tussenvonnis geen gelegenheid tot nadere uitlatingen is geboden, deze onderdelen van de aktes buiten beschouwing zullen worden gelaten.

Grondslag vordering

2.2.

Herhaald zij dat Parallel Groep aan haar vordering de stelling ten grondslag legt dat zij recht heeft op betaling door Artis van de openstaande facturen uit hoofde van a) de verkoop door ING Bank aan Parallel Groep van alle door EnergiQ aan ING Bank verpande vorderingen en b) een ten gunste van Parallel Groep verleend pandrecht op de vorderingen van EnergiQ op haar debiteuren (zie r.o. 4.4. van het tussenvonnis).

2.3. In het tussenvonnis (zie r.o. 4.5 van het tussenvonnis) is vervolgens ten aanzien van hetgeen is vermeld onder a) overwogen dat de bewoordingen in de dagvaarding er op lijken te duiden dat Parallel Groep stelt dat de vorderingen die door ING Bank aan Parallel Groep zijn overgedragen de vorderingen van EnergiQ op Artis uit hoofde van de overeenkomsten van opdracht betreffen. Dit terwijl, aldus nog steeds de overweging uit het tussenvonnis, uit de overgelegde overeenkomst zoals gesloten tussen ING Bank en Parallel Groep (zie r.o. 2.6 van het tussenvonnis) lijkt te volgen dat de vorderingen die van ING Bank aan Parallel Groep worden overgedragen de vorderingen betreffen die ING Bank op EnergiQ had op grond van een tussen die partijen gesloten kredietovereenkomst en dat daarnaast de door EnergiQ aan ING Bank verstrekte zekerheidsrechten op de vorderingen van EnergiQ op haar debiteuren worden overgedragen.

2.4.

Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag of de vorderingen van EnergiQ op Artis aan Parallel Groep zijn overgedragen (of dat alleen de zekerheidsrechten op die vorderingen aan Parallel Groep zijn overgedragen).

2.5.

Parallel Groep heeft bij akte (nogmaals) verwezen naar de tussen haar en ING Bank gesloten overeenkomst van 15 maart 2013 en naar de door haar bij dagvaarding overgelegde producties 10 tot en met 14 en op grond van deze stukken gesteld dat zij in ieder geval op grond van een haar toekomend pandrecht gerechtigd is om de onderhavige vordering tegen Artis in te stellen. Artis heeft dit betwist.

2.6.

De rechtbank stelt vast dat Parallel Groep niet is ingegaan op hetgeen door de rechtbank in het tussenvonnis is overwogen ten aanzien van de reikwijdte van de tussen ING Bank en Parallel Groep gesloten overeenkomst van 15 maart 2013 (zie r.o. 2.3). Nu de door de rechtbank uitdrukkelijke verzochte toelichting van de zijde van Parallel Groep ontbreekt, heeft Parallel Groep onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat met de overeenkomst van 15 maart 2013 de vorderingen van EnergiQ op Artis door ING Bank aan Parallel Groep zijn overgedragen. In het navolgende zal er dan ook vanuit worden gegaan dat Parallel Groep heeft bedoeld aan haar vordering ten grondslag te leggen dat alleen de door EnergiQ aan ING Bank verstrekte zekerheidsrechten op de vorderingen van EnergiQ op haar debiteuren door ING Bank aan Parallel Groep zijn overgedragen.

2.7.

Het voorgaande betekent dat hetgeen door Parallel Groep aan haar vordering ten grondslag is gelegd aldus moet worden begrepen dat zij stelt dat haar een vorderingsrecht ten aanzien van Artis toekomt op grond van a) de overdracht door ING Bank aan Parallel Groep van de door EnergiQ aan ING Bank verstrekte zekerheidsrechten op de vorderingen van EnergiQ op haar debiteuren en/of b) een ten gunste van Parallel Groep verleend pandrecht op de vorderingen van EnergiQ op haar debiteuren.

Verbod van overdracht 2.8. Artis heeft hiertegen (onder meer) als verweer aangevoerd dat Parallel Groep geen vorderingsrecht toekomt, aangezien de gestelde pandrechten nooit rechtsgeldig tot stand zijn gekomen omdat EnergiQ niet gerechtigd was tot overdracht van haar vorderingen op Artis. Ter onderbouwing hiervan heeft Artis zich beroepen op de goederenrechtelijke werking van artikel 18 van de algemene voorwaarden, waarin de overdraagbaarheid van de vorderingen van EnergiQ op Artis wordt uitgesloten.

2.9.

In het tussenvonnis is – kort gezegd – door de rechtbank uiteengezet dat, blijkens onder meer het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682, bij de uitleg van een beding als artikel 18 van de algemene voorwaarden als uitgangspunt moet worden aangenomen dat dergelijke bedingen uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij – naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstraf – uit de formulering van het beding blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) is beoogd (zie r.o. 4.15 van het tussenvonnis).

2.10.

Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de betekenis van dit uitgangspunt voor de onderhavige procedure, waarbij partijen tevens de mogelijkheid is geboden om zich uit te laten over de omstandigheid dat in artikel 18 van de algemene voorwaarden wordt gesproken over een verbod tot het overdragen van vorderingen op Artis [cursivering rechtbank] en niet over een verbod tot verpanding van deze vorderingen.

2.11.

Beide partijen hebben zich hierover bij akte uitgelaten.

2.12.

Voor zover Artis in haar akte heeft gesteld dat het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014 en het daarin geformuleerde uitgangspunt geen betrekking heeft op bedingen die een verbod tot overdracht van een vordering omvatten, wordt deze stelling verworpen. In het arrest van 21 maart 2014 overweegt de Hoge Raad immers expliciet dat voornoemd uitgangspunt betrekking heeft op ‘bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten’ (zie r.o. 3.4.2 van dat arrest).

2.13.

Zoals in het voorgaande is weergegeven, is volgens de Hoge Raad uitgangspunt bij bedingen zoals artikel 18 van de algemene voorwaarden dat aan deze bedingen geen goederenrechtelijke werking toekomt. Het is dan ook aan Artis, nu zij dit stelt en zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, om concrete feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat – naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf – uit de formulering van het beding blijkt dat met het beding goederenrechtelijke werking als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW is beoogd.

2.14.

Artis heeft op dit punt aangevoerd dat zij bij het aangaan van de overeenkomst(en) met EnergiQ beoogde om de overdraagbaarheid uit te sluiten omdat zij hecht aan een duurzame relatie met de door haar gekozen contractspartijen, mede in verband met de mogelijke uitoefening van het opschortingsrecht. Daarmee heeft Artis toegelicht welke bedoelingen zij had ten tijde van het aangaan van de tussen haar en EnergiQ gesloten overeenkomst(en). De (interne) bedoelingen van Artis kunnen er op zichzelf echter niet toe leiden dat geconcludeerd wordt dat naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf, uit de formulering van het beding blijkt dat is beoogd aan dit beding goederenrechtelijke werking toe te kennen.

2.15.

Overige feiten of omstandigheden op grond waarvan, naar objectieve maatstaven, moet worden aangenomen dat is beoogd aan artikel 18 van de algemene voorwaarden goederenrechtelijke werking toe te kennen, zijn gesteld noch gebleken. Juist het tegendeel is het geval, nu de taalkundige uitleg van artikel 18 van de algemene voorwaarden eerder wijst in de richting van een beding met verbintenisrechtelijke werking. In artikel 18 van de algemene voorwaarden is immers (samengevat) opgenomen dat EnergiQ haar vorderingen zonder toestemming van Artis niet “mag” overdragen. Met het beding wordt derhalve een contractuele verplichting op EnergiQ gelegd om geen vorderingen over te dragen. Dat was (wellicht) anders geweest indien in het beding zou zijn opgenomen dat EnergiQ haar vorderingen zonder toestemming van Artis niet “kan” overdragen.

2.16.

Conclusie van het voorgaande is dat door Artis onvoldoende is gesteld om te kunnen oordelen dat aan artikel 18 van de algemene voorwaarden goederenrechtelijke werking toekomt. Dat maakt dat niet wordt toegekomen aan het door Artis op dit punt gedane bewijsaanbod.

2.17.

Hetgeen is opgenomen in artikel 18 van de algemene voorwaarden doet dan ook niet af aan de vorderingsrechten van Parallel Groep. Het antwoord op de vraag of een verbod tot het overdragen van vorderingen tevens een verbod tot verpanding omvat kan daarmee in het midden worden gelaten. Vestiging pandrecht

2.18.

Partijen twisten voorts over de vraag of de door Parallel Groep ingeroepen pandrechten rechtsgeldig op de vorderingen van EnergiQ op Artis zijn gevestigd. Bij de beoordeling van dit geschilpunt dient onderscheid te worden gemaakt tussen a) het pandrecht dat Parallel Groep stelt overgedragen te hebben gekregen van ING Bank en b) het (zelfstandige) pandrecht dat Parallel Groep stelt te hebben verkregen uit hoofde van de door haar met EnergiQ in 2011 en 2012 gesloten overeenkomsten van geldlening.

Het pandrecht onder a)

2.19.

Vaststaat dat de (gestelde) pandrechten van ING Bank op de vorderingen die EnergiQ op haar debiteuren had, zijn gegrond op de (in 2008, 2009 en 2010 bevestigde) akte van pandrecht van 29 augustus 2005 (zie r.o. 2.5 van het tussenvonnis). Eveneens staat vast dat bij de overeenkomst van 15 maart 2013 tussen ING Bank en Parallel Groep is overeengekomen dat de zekerheidsrechten die ING Bank op dat moment had ten laste van haar kredietnemers aan Parallel Groep werden overgedragen.

2.20.

De rechtbank stelt vast dat niet voldoende is gebleken van een door ING Bank, EnergiQ of Parallel Groep aan Artis gedane mededeling ten aanzien van het pandrecht dat ING Bank – volgens Parallel Groep – op de vorderingen van EnergiQ op Artis heeft verkregen. Hierbij overweegt de rechtbank dat uit de aan Artis gezonden brieven van 15 en 18 maart 2013 (als vermeld in r.o. 2.8 van het tussenvonnis) niet onverkort blijkt op welke vorderingen het in die brieven genoemde pandrecht betrekking heeft.

2.21.

Dat betekent dat hooguit sprake kan zijn van een stil pandrecht. Voor de vestiging van een dergelijk pandrecht is vereist dat de pandlijst waar de betreffende vordering op staat vermeld, bij de Belastingdienst wordt geregistreerd. Daarbij is van belang dat Artis – niet (gemotiveerd) betwist – heeft aangevoerd dat de vorderingen van EnergiQ op Artis ten tijde van de pandakte in 2005 (en de bevestigingen daarvan) niet reeds bestonden noch rechtstreeks zouden worden verkregen uit een op het moment dat het pandrecht werd gevestigd reeds bestaande rechtsverhouding (zie artikel 3:239 lid 1 BW). Door Artis is voorts eveneens onbetwist aangevoerd dat de op 22 maart 2013 geregistreerde verzamelpandakte buiten beschouwing dient te worden gelaten, nu deze door ING Bank bij de Belastingdienst is geregistreerd nadat ING Bank haar (gestelde) pandrechten reeds had overgedragen aan Parallel Groep.

2.22.

Parallel Groep heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat de (gestelde) vorderingen van EnergiQ op Artis onder het pandrecht van ING Bank (dat later aan Parallel Groep is overgedragen) vallen, verwezen naar de door haar bij haar antwoordakte na tussenvonnis in het geding gebrachte pandlijst die volgens haar op 25 maart 2013 ter registratie bij de Belastingdienst is aangeboden, waarop – aldus nog steeds Parallel Groep – de vorderingen van EnergiQ op Artis staan vermeld. Artis heeft ten aanzien van deze (gestelde) pandlijst verweer gevoerd.

2.23.

De rechtbank stelt vast dat Parallel Groep de productie die volgens haar de pandlijst betreft zonder enige toelichting (anders dan dat dit de pandlijst betreft) in het geding heeft gebracht. Het overgelegde stuk betreft een op 25 maart 2013 gedateerde lijst met debiteuren, waaronder Artis. Uit de productie blijkt verder dat dit stuk op 28 maart 2013 door de Inspecteur is geregistreerd.

2.24.

Nu de gestelde pandlijst van 25 maart 2013 – zoals Artis ook aanvoert – eerst op 28 maart 2013 is geregistreerd, zou het stille pandrecht eerst alsdan tot stand zijn gekomen. EnergiQ is op 26 maart 2013 echter in staat van faillissement verklaard (zie r.o. 2.9 van het tussenvonnis), zodat EnergiQ op 28 maart 2013 niet langer de beschikking en het beheer over haar vermogen kon uitoefenen (en dus geen pandrecht meer kon vestigen).

2.25.

Hierbij komt nog dat – zonder nadere toelichting, die Parallel Groep aldus niet heeft gegeven – niet blijkt van wie deze lijst met debiteuren afkomstig is en met welk doel deze lijst aan de Belastingdienst is aangeboden.

2.26.

In het licht van het voorgaande is door Parallel Groep – mede gelet op het verweer van Artis – onvoldoende gesteld om in rechte als vaststaand te kunnen aannemen dat de (gestelde) vorderingen van EnergiQ op Artis onder het pandrecht van ING Bank (dat later aan Parallel Groep is overgedragen) vallen.

Het pandrecht onder b)

2.27.

In zowel 2011 als in 2012 is tussen Parallel Groep en EnergiQ Groep B.V. een overeenkomst van geldlening gesloten, waarin onder meer is opgenomen:

‘Lener [EnergiQ Groep B.V., rb.] verstrekt aan Uitlener [Parallel Groep, rb.] als zekerheden debiteuren, voorraden en goederen inzake deze lening (…)’

2.28.

Vervolgens is tussen Parallel Groep enerzijds en EnergiQ Groep B.V. en (onder meer) EnergiQ anderzijds op 17 maart 2012 een ‘aanvullende overeenkomst van geldlening’ gesloten. In deze overeenkomst is, voor zover hier van belang, opgenomen:

“In de geldleningen zijn aan [Parallel Groep, rb.] zekerheden verschaft. Door toetreding tot deze overeenkomst, nemen [onder andere EnergiQ, rb.] deze verplichting tot het stellen van zekerheden onvoorwaardelijk over en zullen zij dezelfde zekerheden stellen die [EnergiQ Groep B.V., rb.] heeft gesteld op grond van de geldleningen. (…)”

2.29.

De rechtbank stelt vast dat EnergiQ geen partij was bij de overeenkomsten van geldlening zoals met Parallel Groep gesloten in 2011 en 2012. Dat maakt dat het gestelde pandrecht van Parallel Groep gegrond moet zijn op de aanvullende overeenkomst van geldlening van 17 maart 2012. Artis heeft gemotiveerd betwist dat deze overeenkomst kan worden aangemerkt als een pandakte, nu hierin – aldus Artis – slechts het voornemen om de vorderingen op debiteuren te verpanden is opgenomen.

2.30.

Met Artis stelt de rechtbank vast dat de overeenkomst van 17 maart 2012 niet kan worden gekwalificeerd als een pandakte, nu deze overeenkomst slechts een voornemen tot verpanding (en dus geen daadwerkelijke verpanding) bevat. Het had dan ook op de weg van Parallel Groep gelegen om nader – al dan niet met stukken – toe te lichten en te onderbouwen op welke grond haar een pandrecht toekomt. Het herhaaldelijk, maar zonder verdere toelichting, verwijzen naar de door haar overgelegde producties is daartoe – mede gelet op het verweer van Artis – onvoldoende.

2.31.

De slotsom is dan ook dat door Parallel Groep onvoldoende is gesteld om in rechte als vaststaand aan te kunnen nemen dat de vorderingen van EnergiQ op haar debiteuren (waaronder Artis) rechtsgeldig aan Parallel Groep zijn verpand.

Conclusie

2.32.

De conclusie van het bovenstaande tezamen is dat niet vast is komen te staan dat Parallel Groep een pandrecht op de (gestelde) vorderingen van EnergiQ op Artis heeft gevestigd. Daarmee komt de grondslag aan de vorderingen van Parallel Groep in deze procedure te ontvallen. De vorderingen van Parallel Groep zullen dan ook worden afgewezen. Hiermee kunnen de overige verweren van Artis onbesproken blijven.

2.33.

Parallel Groep zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Artis worden begroot op:

- griffierecht € 1.836,00

- salaris advocaat € 2.235,00 (2,5 punten × tarief € 894,00)

Totaal € 4.071,00

2.34.

De door Artis gevorderde veroordeling van Parallel Groep in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

2.35.

De gevorderde en niet weersproken rente over de proces- en nakosten zijn toewijsbaar als hierna vermeld.

3 De beslissing

De rechtbank

3.1.

wijst de vorderingen af,

3.2.

veroordeelt Parallel Groep in de proceskosten, aan de zijde van Artis tot op heden begroot op € 4.071,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

3.3.

veroordeelt Parallel Groep in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Parallel Groep niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,

3.4.

verklaart dit vonnis voor wat betreft de onder 3.2 en 3.3 genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. L.R. Wisse, rechter, bijgestaan door mr. M.E.A. Möhring, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2014.1