Home

Rechtbank Amsterdam, 26-06-2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4151, C/13/500408 / HA ZA 11-2528

Rechtbank Amsterdam, 26-06-2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4151, C/13/500408 / HA ZA 11-2528

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
26 juni 2013
Datum publicatie
6 augustus 2013
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2013:4151
Zaaknummer
C/13/500408 / HA ZA 11-2528

Inhoudsindicatie

Eindvonnis. Revindicatie objecten, opzegging bruikleenovereenkomst voor onbepaalde tijd, zwaarwegend belang, redelijke termijn voor opzegging en redelijke vergoeding.

Uitspraak

vonnis

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/500408 / HA ZA 11-2528

Vonnis van 26 juni 2013

in de zaak van

1. de stichting

[A]-FONDS,

gevestigd te Basel,

2. [eiser sub 2],

wonende te [woonplaats eiser sub 2],

eisers,

advocaat mr. K.J. Koelman te Amsterdam,

tegen

de stichting

[A] STICHTING,

gevestigd te Amsterdam,

gedaagde,

advocaat mr. M.E. Wallheimer te Amsterdam.

Partijen zullen hierna het Fonds (het Fonds afzonderlijk en eisers gezamenlijk), [eiser sub 2] en de Stichting genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

-

het tussenvonnis van 25 juli 2012 (hierna: het tussenvonnis);

-

akte uitlating eigendom en overlegging producties van 3 oktober 2012 zijdens het Fonds;

-

akte na tussenvonnis van 3 oktober 2012 zijdens de Stichting;

-

akte uitlating eigendom met producties van 31 oktober 2012 zijdens de Stichting;

-

antwoordakte na tussenvonnis van 31 oktober 2012 zijdens het Fonds;

-

akte uitlating producties en overlegging productie, alsmede akte houdende enkele mededelingen van 14 november 2012 zijdens het Fonds;

-

akte uitlating producties van 14 november 2012 zijdens de Stichting.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 Feiten in aanvulling op het tussenvonnis

2.1.

Bij fax van 8 december 1999 heeft de heer [B], toenmalig directeur van de Stichting (hierna: [B]), aan de heer [C], executeur- testamentair met betrekking tot de nalatenschap van [D] (hierna: [C]) het volgende voorgelegd:

“(…)Wir bitten anlässlich des Nachstehende gerne um Ihre Stelllungnahme.

Die [A] Stiftung ist der Meinung, dass sie auf der Grundlage des Testaments von Herrn [D] (und insbesondere auf der Grundlage von [paragraph] II von Artikel 9 nach dem Tode von Frau [E] Berechtigte von Dokumenten ist, die sich zum Zeitpunkt des Todes van Frau [E] noch in ihre Wohnung befanden, wie beispielweise Briefe von [D] an [A], von [D] gemachte Fotos und ähnliche Dokumente. Dokumente dieser Art gehören unserer Meinung nach also nur der [A] Stiftung und nicht Anderen, geschweige denn, dass Andere diese Documenten (oder einen Teil derselben) veräussern können.

Wir wären Ihnen zu dank verpflichtet, wenn Sie uns schriftlich mitteilen könnten, ob die vorstehende Ansicht korrekt is. (…)”

2.2.

Bij fax van 23 december 1999 stuurt [B] aan [C]:

“(…) in Antwort auf Ihr Fax von 13. Dezember schicke ich anbei eine Liste mit den Materiallen, die sich jetzt bei Frau [F] befinden. (…)”

2.3.

Bij fax van 17 januari 2000 schrijft [C] aan [B] onder meer het navolgende:

“(…) Nach Ihr Gesuch vom 23. Dezember 1999 kann ich Ihnen nach Prüfung der Unterlagen, die am 5. Januar 2000 eingetroffen sind, folgendes mitteilen:

1. Dass es sich bei dem in der Liste van Frau [F] aufgefürhrten Dokumentationsmaterial um solches aus dem Nachlass von [D] sel. handelt, kann angesichts seiner Herkunft kein Zweifel bestehen. Infolgedessen fällt die Verfügung darüber in meine Zuständigkeit als Willenvollstrecker des Erblassers.

2. Bei dem in Verzeichnis von Frau [F] figurierenden Skripturen und Fotographien handelt es sich zweifellos nicht um Dokumente, die auf das Tagebuch von [A] im Sinne der Bestimmung van Art. 9 Abs. 3 des Testaments von [D] Bezug haben. Das gesamte Material ist demnach dem [A] Fonds in Basel als Universalerbe des Testators auszuhändigen.

3. Nichtsdestoweniger habe ich die Leitung des [A] Fonds angefragt, ob der Fonds Anspruch auf das gesamte oder eventuell nur einen Teil des besagten Marterials erhebt. Die mir heute darauf erteilte Antwort geht dahin, dass der Fonds grundsätzlich das gesamte Material beansprucht, der Stiftungsrat indessen sich vorbehält, über dessen weitere Verwendung zu verfügen. (…)”

2.4.

Bij fax van 31 oktober 2000 aan [F], de dochter van [E] (de tweede echtgenote van [D]), schrijft [G], Vice-President van het Fonds (hierna: [G]) onder meer het volgende:

“I gather that you have recently been contacted by [B] [rechtbank: [B]] and that you have agreed that the three of us meet up in London on the 27th November. (…)

Please understand that I have a very clear mandate from the Fonds and I therefore sincerely hope we will be able to progress matters on November 27th to a mutually satisfactory conclusion. (…)”

2.5.

Bij fax van 21 november 2000 betreffende Meeting 27.11.00 in London aan [B] laat [G] onder meer weten:

“Herewith our ideas about the various items. These are show on the left hand column which I hope are still legible.(…)”

Bijgesloten is een lijst van 16 pagina’s getiteld Items relating to [A].

2.6.

In de brief van 5 december 2000 schrijft [G] aan [F] onder meer het volgende:

“(…)A list of the items that were sent to HATA [rechtbank: een tentoonstelling in Japan] is attached herewith showing the attributions that you, [B] [rechtbank: [B]] en myself agreed upon. The additional provisions (nos 1-3) shown at teh [rechtbank: the] outset of this list were also agreed upon. These items will be returned from Japan around May 2001 and will be distributed as per the list. (…)

We understand that you have in your possession additional items from Birsfelden and elsewhere which were not included in the material that you have loaned to HATA. (…), we agreed that this should be examined and attributed in a manner analogous to the HATA system. Our proposal would be that experienced personnel from the Stichting would come to London on a date convenient for you to examine the material with you in detail.(…)

This letter has been sent with the agreement of [B] who also recieve a copy.

(…)

Enclosure:

List of items in Japan from [F]:

As discussed on 27 November in London with [F], John [G] en [B].

  1. All photo’s: copies can be made for everyone, originals are for the AFS [rechtbank: de Stichting].

  2. The backside of cards/photographs willl be checked on possible handwriting on return from Japan.

  3. AFS means: AFS will either own these items or receive them on loan from AFF [rechtbank: het Fonds].

(…)”

2.7.

In de notulen van een bijeenkomst van het Fonds en de Stichting in Basel op 31 oktober 2001 is onder meer het volgende vermeld:

“(…)

[F]

“Alle fraglichen Sachen sind in Amsterdam. Gemäss Vereinbarung werden alle Briefe nach [woonplaats eiser sub 2] zu [eiser sub 2] ([eiser sub 2]: rechtbank) kommen, der diese dann prüft und weiter behandeln wird. AFS ist mit folgendem Vorgehen einverstanden:

1. die Originale werden digital copiert.

2. Danach erfolgt der Versand nach [woonplaats eiser sub 2] (…).

3. [eiser sub 2] prüft dann in [woonplaats eiser sub 2] das gesamte Briefmaterial und entscheidet

4. was dann wieder nach Amsterdam mit einem Leivertrag zurückgeht.

(…)

(Auftrag an AFS: Copieren und Versand des Briefmateriales [F]) (…)”

2.8.

In een e-mailbericht van 26 maart 2004 schrijft [B] aan [G] onder meer het volgende:

“(…)There are a few suggestions for a reply to NIOD re. the Egypt-thesis. (…)

The exhibition contained materials that were in the possession of [E] and were moved to London with [E]. After [E] died, her daughter [F] loaned these materials to the Japan exhibition. The Fonds nor the House were informed. Most of the materials were from the [I] family ([E] family), but quite a few items either belonged to the Fonds, to [eiser sub 2], or, in this case to the NIOD. After the Japan tour the materials went back to London and eventually we managed to get most of it in Basel.

(…) We are op the opinion that parctically [rechtbank: practically] all photos are either made by [D] or one of his relatives, which makes the Fonds, as heir to [D] still the copyrightholder.(…)”.

2.9.

Bij brief van 31 maart 2004 aan de heer [H] van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (hierna: NIOD) schrijft [G] onder meer het volgende:

“(…) When [E] in her later years moved to her daughter, [F] in London, she naturally took with her various possessions. After [E] passed away her daughter loaned material, which had been brought to London, to the Japanese exhibition. Most of the material came from the [I] familiy ([E]’s family) but quite a few items actually belonged either to the Fonds , [eiser sub 2] or in this case NIOD . Once again, neither the Fonds nor the Stichting had any prior knowledge. After the Japanese tour the exhibited material was shipped back to London and only after protracted negotiations were the relevant items eventually returned to Basel. (…)

Finally with reference to your last paragraph allow me to point out that the discussions you refer to, must surely been with the Stichting and not the Fonds. It is our opinion that practically all the photographs in question were taken by either [D] or one of his relatives. This would make the Fonds as heir to [D] the legitimate holder. Notwithstanding this, we too are confident that a mutually acceptable arrangement will be reached. (…)”

2.10.

In 2005, ten behoeve van het Metamorfose-project, en in 2007, ten behoeve van het Beeldbank-project, is een aantal objecten vanuit Basel naar Amsterdam gekomen.

2.11.

Op 3 april 2006 sluiten de Stichting en het Amsterdams Historisch Museum een schriftelijke bruikleenovereenkomst. Het Fonds geeft op zijn beurt de Stichting de objecten in bruikleen bij een overeenkomst van 11 april 2006 waarvan de bepalingen van de overeenkomst van 3 april 2006 tussen de Stichting en het Amsterdams Historisch Museum uitdrukkelijk onderdeel zijn. Bij deze overeenkomst is een lijst opgenomen van de desbetreffende objecten. In de overeenkomst van 11 april 2006 is onder meer opgenomen:

“(…) Der Leihgeber [de rechtbank: het Fonds] überlässt diese Objekte leihweise dem Leihnehmer [rechtbank: de Stichting] unter den in dem beiliegenden Leihvertrag zwischen der [A] Stichting und dem Amsterdam Historisch Museum beschriebenen Bedingungen. (…)”

2.12.

In de notulen van de bijeenkomst van 17 november 2008 van de besturen van de Stichting en het Fonds staat onder meer het volgende:

‘(…)Annual Budget Archives

The entry “Erhaltung” is realistic without any doubt, this does not need to be discussed. [J] agrees that this sum needs to be paid every year (ca. 31.105 Euro)

However the ‘Overhead cost’ represent more than a third of the total sum. What does that include? [B] explains that this involves the use of office space, materials, secretarial support, administrative, etc (23’000). This is the larger part of the work to run the archives, but can be open for discussion. He still thinks it is reasonable.

“Erwerb”: Salaries seem very high. [B] explains that these are salary costs, not actual salaries. It is important to employ people with the proper expertise for this job. It is realistic. [J] thinks that 80’000 per year for the upkeep is far beyond anything that was expected. [B] confirms that the figures are realistic -> Needs to be discussed at the Board meeting.(…)”

2.13.

In een telefoonnotitie opgesteld door [G] van een gesprek met [B] op 17 december 2008 is genoteerd over hetgeen tussen hen is besproken:

“(…) 4. Archiv etc Ich sagte [B] [rechtbank: [B]], dass der Stiftungsrat vorläufig einen Unterhaltsbeitrag von EUR 20’000 ohne Präjudiz für 2009 genehmigt hat.(…). Er war überhaupt nicht glücklich darüber. Sienes Erachtens handle sich dabei nicht um eine “Unterstützung”, da die Stichting das Geld für das sichere Verwahren von Material einsetzen würde, welches uns gehört. Im Weiteren liege diese Summe unter der Zahl von etwa EUR 30’000 pro Jahr, welche während der letzen Beiratssitzung in Amsterdam diskutiert wurde und welche von [J] und [K] anschienend als nicht unverhältnismassig erachtet wurde. Dazu konnte ich wiederum keinen Kommentar abgeben. Ich habe jedoch erwähnt, dass generell die Ansicht vorherrsche, dass es zum jetzigen Zeitpunkt verfrüht sei, eine massgebliche projektbezogene finazielle Unterstützung weiterhin zu diskutierten, bevor die Eigentumsfrage AFF/[eiser sub 2] geklärt und per Dauerleihvertrag unterzeichnet und abgeschlossen ist. (…)”

2.14.

In een stuk met het opschrift Protokol der Sitzung des Archivbeirats vom 9. Februar 2009is onder meer opgenomen:

“(…)1. AFF betaalt aan de AFS elk jaar € 20’000 fixkosten voor de archiefwerkzaamheden, hoewel de bruikleenovereenkomst nog niet afgesloten is.(…) De AFS wil op de vaste kosten en op de mogelijkheid van projectvoorslagen nog eens terugkomen, wanneer de bruikleenovereenkomst een thema is.

2. [J] vervult twee rollen. Hij is lid van de Archivbeirat en lid van het bestuur van het AFF. Wat de Beirat eenparig voorslaat, zou hij in het bestuur vertegenwoordigen moeten. Hij zal hier natuurlijk niet alles kunnen doorzetten. (…)”

3 De verdere beoordeling

3.1.

Bij tussenvonnis is het Fonds in de gelegenheid gesteld om zich bij akte nader uit te laten over de eigendom van objecten waarvan het Fonds teruggave vordert van de Stichting. Tevens is de Stichting in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over een redelijke opzegtermijn van de bruikleenovereenkomst en de redelijke kosten ter vergoeding aan de Stichting, indien en voor zover komt vast te staan dat het Fonds eigenaar is van de documenten. Partijen hebben vervolgens kunnen reageren op de genomen aktes.

Eigendom van de objecten waarvan teruggave wordt gevorderd.

3.2.

Het Fonds stelt zich allereerst op het standpunt dat niet het Fonds maar de Stichting de bewijslast heeft dat de eigendom van de betwiste objecten niet bij het Fonds ligt. Dit is eens te meer zo nu de objecten op basis van een bruikleenovereenkomst aan de Stichting zijn uitgeleend. De rechtbank heeft derhalve in strijd met de wettelijke bewijsregels de bewijsopdracht aan de zijde van het Fonds gelegd, aldus het Fonds.

3.3.

Voor zover het Fonds meent dat er sprake is van bindende eindbeslissingen, waarvan het Fonds de rechtbankt verzoekt terug te komen, overweegt de rechtbank het volgende. Van een bindende eindbeslissing is, gelet op rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 van het tussenvonnis, geen sprake. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten ten aanzien van de eigendom van de objecten nader toe te lichten en inzichtelijk uit te werken. Daarbij is het Fonds als eerste in de gelegenheid heeft gesteld om zijn standpunt nader te onderbouwen, en te preciseren van welke objecten het Fonds stelt eigenaar te zijn en teruggave verlangt. Overigens rust, gelet op de primaire grondslag van de vordering van het Fonds - te weten revindicatie – en in het licht van de betwisting van de eigendom door de Stichting, inderdaad de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de gestelde eigendom bij het Fonds.

3.4.

Het Fonds heeft bij akte van 3 oktober 2012 een drietal producties in het geding gebracht:

-

In productie X is een lijst opgenomen waarop alle objecten staan waarvan het Fonds thans nog teruggave vordert.

-

Op de lijst van Productie Y staan de objecten waarvan het Fonds niet langer meer teruggave vordert. De objecten van deze lijst zijn of reeds in 2008 geretourneerd, of verblijven al vanaf 2003 in Basel of zijn nimmer uit Basel vertrokken.

-

In productie Z is een lijst opgenomen van de objecten waarvan de eigendom wordt betwist door de Stichting. Op deze lijst wordt onder meer weergegeven waar deze objecten zich in de loop van de tijd hebben bevonden.

3.5.

Productie Z is onderverdeeld in diverse kolommen:

-

Kolom B geeft aan onder welk nummer en met welke omschrijving een object voorkomt op de door de Stichting overgelegde lijst van objecten die mevrouw [F] in 1999 onder zich had (productie 10 Fonds en productie 61 Stichting). De I en II nummers zijn dezelfde I en II nummers waarmee de Stichting de objecten waarvan zij de eigendom van het Fonds betwist (productie 8 Stichting) heeft gemerkt.

-

Kolom C duidt aan hoe en onder welk nummer een object voorkomt op de lijst van objecten waarvan [C], naar aanleiding van een fax van de Stichting aan hem, stelt dat deze op basis van het testament van [D] aan het Fonds, als enig erfgenaam, toebehoren.

-

Kolom D geeft aan welke objecten in 2003 in de safe van het Fonds in Basel lagen, volgens de lijst van de heer [K], de extern archivaris van het Fonds ( hierna: [K]).

-

Kolom E geeft aan wanneer en voor welk doel de objecten naar Amsterdam zijn gegaan. Het gaat hier om objecten die in 2005 in het kader van Metamorfose (aangegeven met ‘V’) en objecten die in 2007 in het kader van Beeldbank (aangegeven met ‘X’) naar Amsterdam zijn gegaan.

-

Kolom I geeft aan waar de objecten zich conform de databank van [K] in de periode 2003 tot aan 2012 hebben bevonden, dan wel zich thans bevinden.

3.6.

Blijkens hetgeen onder de feiten is opgenomen is er op 27 november 2000 door de Stichting en het Fonds een bezoek gebracht aan Londen met het oog op verkrijging van de objecten, die zich bij [F] bevonden of van haar afkomstig waren. De afspraken die daarbij zijn gemaakt en de feitelijke gang van zaken in dat verband - die door partijen verschillend worden toegelicht en geduid - zullen hierna worden aangeduid als de ‘[F]-verdeling’.

3.7.

Het Fonds stelt zich allereerst op het standpunt dat uit de producties blijkt dat alle objecten, waarvan de Stichting de eigendom betwist, eigendom zijn van het Fonds en slechts uit hoofde van een bruikleenovereenkomst op enig moment aan de Stichting zijn overhandigd. Zij zijn in het kader van de Metamorfose- en Beeldbank-projecten aan de Stichting uitgeleend. Niet in geschil is dat alle objecten die thans onderwerp van het geschil zijn door de Stichting in 2000/2001 aan het Fonds te Basel zijn afgegeven. Deze objecten zijn ondergebracht in een safe bij UBS en bevonden zich daar in 2003 gelet op de inventarisatie van [K]. Hieruit blijkt dat partijen geen waarde hebben gehecht aan de zogenaamde ‘[F]-verdeling’ en dat beide partijen van mening waren dat de eigendom van deze objecten bij het Fonds lag. De objecten, afkomstig van [F] zouden slechts onder bruikleenovereenkomst naar Amsterdam kunnen gaan. Alle objecten bevonden zich in 2003 en in ieder geval tot 2005 in Basel in de UBS safe. De objecten die in het kader van het Metamorfose-project in 2005 naar Amsterdam gingen waren afkomstig uit de UBS safe. Objecten, gemerkt met I en II nummers, die in het kader van het Beeldbank-project in 2007 naar Amsterdam gingen, waren eveneens afkomstig uit de UBS safe. Tot aan de conclusie van antwoord heeft de Stichting zich altijd als houder voor het Fonds gedragen en heeft zij op eerste verzoek objecten geretourneerd. Tevens heeft de Stichting uitdrukkelijk het eigendom van het Fonds erkend voor wat betreft de objecten die zij aan het Amsterdam Historisch Museum in onderbruikleen heeft gegeven. Dit blijkt uit de tekst van deze onderbruikleenovereenkomst met het museum. Dit betreft de objecten met de nummers I1 t/m I12 (en I15 en I16), waarvan de Stichting thans de eigendom claimt of dit voor het NIOD doet. Alle objecten waarvan de eigendom thans wordt betwist komen voor op de lijst van objecten die [F] aan een Japans museum verhuurde en staan ook vrijwel allemaal op de lijst van objecten waarvan de Stichting eind 1999 aan [C] heeft gevraagd wiens eigendom deze zijn. De objecten stammen uit de nalatenschap van [D]. [F] komt in het testament van [D] niet voor en was dus geen erfgename van [D]. Zij kon dus nimmer eigenaar zijn van deze objecten. Dit was bekend bij de Stichting. Conform oud en nieuw erfrecht valt de eigendom van zaken van de erflater van rechtswege in het vermogen van de enige erfgenaam, in dit geval het Fonds. Indien en voor zover derden, waaronder het NIOD een aanspraak hebben op objecten waarvan thans de eigendom ter discussie staat, dienen zij zich te wenden tot het Fonds, aldus - steeds - het Fonds.

3.8.

De Stichting stelt zich op het standpunt dat, anders dan het Fonds betoogt, partijen over en weer wel rechten aan de ‘[F]-verdeling’ kunnen ontlenen. Of de objecten al dan niet door de executeur van het testament van [D] aan [F] in eigendom zouden zijn overgedragen is evenmin van belang. Feit is dat het Fonds zelf deze verdeling met [F] en de Stichting is overeengekomen. In de fax van 21 november 2000 (zie 2.5) geeft het Fonds per object aan aan welke partij het betreffende object volgens het Fonds zou moeten worden toebedeeld, met het voorstel dit te bespreken voordat [G] naar London vertrekt. Indien partijen zouden zijn overeengekomen dat de Stichting de objecten aan het Fonds, als rechtmatig eigenaar, zou doorgeven dan zou dit overleg volstrekt zinledig zijn. Hieruit blijkt dat er dus een afspraak was tussen partijen over de verdeling van de objecten en dat dus niet vast stond dat het Fonds de enige rechthebbende was van de objecten in bezit bij [F]. Vervolgens heeft de Stichting in 2001 de objecten die aan het Fonds of de Stichting zijn toebedeeld mee naar Amsterdam genomen. Deze objecten brengt de Stichting een jaar later naar [eiser sub 2] als vriendendienst. Dit is niet gebeurd ter uitvoering van de door het Fonds gestelde afspraak. Dit is ook in lijn met de notulen van 31 oktober 2001 (zie 2.7) waar wordt verwezen naar een rondgang van de brieven langs [eiser sub 2]. Er wordt specifiek gesproken over [eiser sub 2] en niet het Fonds. Het ging er om dat [eiser sub 2] de brieven, en alleen de brieven, door zijn handen kon laten gaan. Het ging om meerdere brieven, niet alleen om de brieven die [F] onder zich had, en die de Stichting bij [eiser sub 2] zou brengen. Daarna zouden zij weer terug gaan naar Amsterdam, naar de Stichting. Er wordt in de notulen weliswaar over een ‘Leihvertrag’ gesproken, maar hiermee kan niet gezegd worden dat er uitvoering gegeven wordt aan de beweerdelijke afspraak inzake de [F] objecten. De verhouding tussen partijen was er ook niet naar om in de notulen van een vergadering een strikt onderscheid te maken tussen de diverse eigendomsrechten van partijen. Het is dan ook geen erkenning van de gepretendeerde eigendomsrechten van het Fonds. Er is geen sprake van een schriftelijke bruikleenovereenkomst voor de Metamorfose- en Beeldbank-objecten, zodat niet gesteld kan worden dat daaruit blijkt dat de eigendom van deze objecten, die volgens de [F] verdeling aan de Stichting behoren, dus bij het Fonds ligt. Deze projecten kunnen niet losgezien worden van het gezamenlijk Archivproject. Partijen hebben steeds beoogd dat hun archieven zouden worden samengevoegd bij en beheerd door de Stichting in Amsterdam. Ten tijde van de twee projecten was de situatie tussen partijen er niet naar dat per object de eigendomsrechten werden benoemd, getuige ook het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst. Van gedragingen of uitlatingen van de Stichting waaruit kan worden afgeleid dat zij de objecten houdt voor het Fonds is geen sprake. Aan enkele feit dat in de bruikleenovereenkomst met het Amsterdams Historisch Museum gesproken wordt over het Fonds als eigenaar van de uitgeleende objecten kan geen betekenis worden gehecht. Van een schriftelijke erkenning van de eigendom van het Fonds is geen sprake, aldus steeds de Stichting.

Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de betwiste objecten geen eigendom van de Stichting zijn, dan is de Stichting ten aanzien van de objecten I1 tot en met I12 en I16 van menig dat de eigendom hiervan toe behoort aan het NIOD. Afgifte van deze objecten aan het Fonds ligt dan niet in de rede, nu zij geen eigenaar is van de objecten en zij haar vordering baseert op de eigendomsrechten hiervan, aldus -steeds- de Stichting.

3.9.

De rechtbank overweegt als volgt. Het geschil tussen partijen is thans (nog) beperkt tot de eigendom van de objecten met een I en/of een II nummer. Deze objecten zijn allemaal afkomstig uit de nalatenschap van mevrouw [E], de tweede vrouw van [D], en zijn door haar dochter [F] in 2001 overgedragen aan het Fonds en/of de Stichting. Er wordt van de rechtbank slechts een oordeel gevraagd over de eigendom van deze objecten. Andere objecten worden derhalve hierna in de verdere beoordeling buiten beschouwing gelaten. Voor zover de Stichting stelt dat er onduidelijkheid is over de eigendom van bepaalde objecten tussen het Fonds en [eiser sub 2], regardeert dit de Stichting niet nu zowel het Fonds als [eiser sub 2] deze objecten namens het Fonds terugvorderen op grond van het gestelde eigendomsrecht van het Fonds.

De rechtbank is van oordeel dat het Fonds er in is geslaagd voldoende te onderbouwen dat het Fonds de eigendom heeft van de objecten gemerkt met I en II nummers, als weergegeven in productie Z bij de akte uitlating eigendom. De motivering van de betwisting hiervan aan de zijde van de Stichting schiet, in het licht van deze onderbouwing, tekort.

De rechtbank zal hierna nader uiteenzetten waarop zij dit oordeel baseert, waarbij doorslaggevende betekenis toekomt aan de erfrechtelijke aspecten, zoals deze blijken uit de brief van [C], de feitelijke verblijfplaats van de objecten nadat zij uit de macht van [F] zijn verdwenen, en het gedrag van partijen onderling.

Brief van [C] en [F]-verdeling

Alle objecten waarvan het Fonds teruggave vordert van de Stichting zijn afkomstig van [F]. In 1999 heeft [C] zich op verzoek van de Stichting uitgelaten over de eigendom van deze stukken. Hij heeft toen gesteld dat deze stukken, gelet op het bepaalde in het testament van [D], toebehoren aan het Fonds. Deze opinie van [C] is door de Stichting nimmer betwist. Hieruit volgt dat in 1999 de eigendom van de betwiste objecten toebehoorde aan het Fonds.

Thans dient de vraag beantwoord te worden of met de ‘[F]-verdeling’ een afspraak tussen partijen tot stand is gekomen waarbij, in afwijking van hetgeen in het testament van [D] was bepaald, de eigendom van (sommige) objecten is overgegaan op de Stichting. Zoals hierboven weergegeven heeft naar de mening van [C] [F] nimmer het eigendom van deze objecten verkregen aangezien zij geen erfgenaam van [D] was. Het Fonds was de universele erfgenaam van [D]. Dit was bij de Stichting bekend voordat men met [F] in gesprek trad over de overdracht van de objecten uit de nalatenschap van [D] en [E]. Tevens heeft het Fonds - onbetwist - gesteld dat [F] geen objecten aan het Fonds wilde afstaan. Uit de ‘[F]-verdeling-lijst’ blijkt inderdaad dat geen enkel object aan het Fonds wordt toebedeeld. Uit deze lijst blijkt tevens dat toewijzing aan de Stichting (AFS) niet per definitie betekent dat de Stichting ook de eigendom van het object verkreeg. Immers onder punt 3. van de List of items staat AFS means: AFS will either own these items or receive them on loan from AFF (het Fonds). Dat in de notulen van een bespreking tussen het Fonds en de Stichting in november 2003 wordt geschreven dat de Stichting zal proberen om bij het overlijden van [F], ter completering van de al geschiede verdeling, belangrijke zaken naar haar te laten gaan, zoals door de Stichting gesteld, zegt slechts iets over de toekomstige verdeling van objecten die nog in het bezit van [F] zijn. Het betreft niet de objecten van dit geschil aangezien die na 27 november 2000 uit de macht van [F] zijn geraakt door feitelijke overdracht aan de Stichting. Ook blijkt dat het niet gaat om objecten die afkomstig zijn uit de nalatenschap van [D], zoals onderhavige objecten. Het betreft hier objecten die afkomstig zijn uit de nalatenschap van de moeder van [F], [E], die wellicht interessant zijn ter completering van de collectie van de Stichting. De rechtbank is van oordeel dat gelet niet gesteld kan worden dat door de ‘[F]-verdeling’ een nadere afspraak tussen partijen tot stand is gekomen die een verandering brengt in de eigendomsverhouding van de objecten die op basis van het testament van [D] - onbetwist - aan het Fonds als enig erfgenaam toebehoren.

Feitelijke verblijfplaats van de objecten en gedragingen van partijen

Uit de overgelegde productie Z blijkt dat al deze objecten zich in 2003 in de UBS safe van het Fonds te Basel bevonden. Zij zijn in 2001 vanuit Londen via Amsterdam door de Stichting naar [eiser sub 2] in [woonplaats eiser sub 2] gebracht, waarna zij in de kluis van het Fonds terecht zijn gekomen. Indien, zoals de Stichting stelt, deze brieven haar eigendom zijn en slechts als vriendendienst aan [eiser sub 2] ter hand waren gesteld, ligt het niet voor de hand dat deze vervolgens enkele jaren in een UBS safe van het Fonds te Basel liggen opgeslagen en pas in 2005 naar Amsterdam teruggegaan in het kader van het Metamorfose project of in 2007 in het kader van het Beeldbank-project.

In de notulen van 31 oktober 2001 (zie 2.7) wordt uitdrukkelijk vermeld dat de objecten van de ‘[F] verdeling’ weer onder een bruikleenverdrag (Leihvertrag) naar Amsterdam zouden gaan. De thans gevorderde objecten zijn in het kader van het Metamorfose-project in 2005 vanuit Basel naar Amsterdam gekomen. Dat in 2005 en 2007 voor de beide projecten geen schriftelijk vastgelegde overeenkomst tot stand is gekomen, doet niet af aan het feit dat blijkens de bovengenoemde notulen de objecten onder bruikleen naar Amsterdam zouden gaan. Uit de bruikleenovereenkomst tussen de Stichting en het Amsterdams Historisch Museum is tevens af te leiden dat ook de Stichting - in ieder geval toendertijd - van mening is dat zij de stukken in bruikleen heeft van het Fonds en derhalve niet de eigendom van deze stukken heeft. Ook het feit dat de objecten die in het kader van het Beeldbank-project naar Amsterdam zijn gegaan, waarvan thans de eigendom - in het algemeen - door de Stichting wordt betwist, vervolgens weer aan het Fonds zijn geretourneerd kan niet als ondersteuning dienen voor de stelling dat deze objecten in het kader van het gezamenlijk Archivprojekt en niet onder een bruikleenafspraak door het Fonds beschikbaar zijn gesteld aan de Stichting. Onder deze laatste objecten bevinden zich ook objecten die volgens de lijst die gekoppeld is aan de ‘[F]-verdeling’ aan de Stichting zouden toebehoren.

Voor zover de Stichting met haar stelling dat partijen zich nimmer druk hebben gemaakt over de eigendomsverhoudingen van de objecten, nu deze samengevoegd zouden worden in het kader van het gezamenlijke Archivproject, zich op het standpunt wil stellen dat dit de reden is dat zij zich nimmer expliciet tegenover het Fonds heeft beroepen op haar eigendomsrecht van de objecten, is de rechtbank van oordeel dat dit niet relevant is nu het oordeel vooral gebaseerd is op de brief van [C], de feitelijke verblijfplaats van de objecten sinds zij uit de macht van [F] verdwenen en het gedrag van partijen onderling. Hierbij weegt tevens mee dat - zoals hierboven als vermeld - de Stichting zowel in gedrag, waaronder opslag van de objecten van [F] in de UBS safe in Basel gedurende lange tijd en teruggave van de objecten aan het Fonds die zij in het kader van het Beeldbank-project onder zich had, en in woorden - de bruikleenovereenkomst met het Amsterdam Historisch Museum - zich nimmer als eigenaar van deze objecten heeft gedragen.

NIOD

Ten aanzien van de objecten I1 tot en met I12 en I 16 stelt de Stichting zich subsidiair op het standpunt dat de eigendom hiervan toebehoort aan het NIOD en niet aan het Fonds en dat zij op die grond niet gehouden is de objecten aan het Fonds terug te geven. In de huidige procedure is de rechtbank, gebaseerd op de overgelegde stukken, van oordeel dat het Fonds een voldoende onderbouwd eigendomsrecht heeft op de litigieuze objecten. Een mogelijke toekomstige eigendomsclaim van het NIOD op objecten die thans het Fonds in eigendom worden toebedeeld laat dit onverlet.

Tussenconclusie

De rechtbank komt gelet op het bovenstaande tot de conclusie dat in het licht van de uitvoerig onderbouwde stelling van het Fonds dat zij de eigendom heeft van de gevorderde objecten de betwisting door de Stichting onvoldoende gemotiveerd is. De vordering tot retournering van de objecten, zoals vermeld in productie X, naar het kantoor van het Fonds in Basel zal derhalve worden toegewezen met inachtneming van het navolgende.

Een redelijke opzegtermijn van de bruikleenovereenkomst en een redelijke kostenvergoeding

3.10.

Het Fonds stelt in haar akte van 31 oktober 2012 dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er tussen partijen overeenstemming was over een bruikleen voor het gezamenlijk archief en dat er daarom sprake is van een bruikleenovereenkomst tussen partijen. In hetgeen het Fonds aanvoert ter onderbouwing van haar stelling ziet de rechtbank geen aanleiding terug te komen op haar eerdere oordeel. In het tussenvonnis heeft de rechtbank deze aspecten reeds meegewogen in haar oordeel. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de betwiste objecten eigendom zijn van het Fonds staat, gelet op r.o 4.26 van het tussenvonnis, vast dat partijen een bruikleenovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn aangegaan die vanwege een voldoende zwaarwegende grond - het wegvallen van het noodzakelijke vertrouwen voor de beoogde langdurige samenwerking - kan worden opgezegd, mits een in de onderhavige situatie redelijke opzegtermijn wordt gehanteerd en een redelijke kostenvergoeding wordt betaald, zij het met inachtneming van artikel 7A:1785 BW. Thans ligt ter beoordeling voor wat in dit geval een redelijke opzegtermijn is en wat een redelijke kostenvergoeding behelst.

Redelijke opzegtermijn van de bruikleenovereenkomst

3.11.

De Stichting stelt zich op het standpunt dat een teruggave op korte termijn onredelijk zou zijn. De bruikleen is voor de Stichting een belangrijke reden geweest om in mei 2010 een wisseltentoonstellingszaal te realiseren. Tot heden heeft zij slechts de mogelijkheid gehad om vier wisseltentoonstellingen te realiseren, terwijl de thema’s voor de wisseltentoonstellingen in elk geval tot en met 2015 zijn ingepland. De Stichting acht het redelijk dat haar tenminste tot en met 2017 de gelegenheid wordt geboden om wisseltentoonstellingen te realiseren met gebruik van de objecten in bruikleen en om deze objecten te gebruiken voor haar vaste presentatie. De Stichting heeft voor dit standpunt aansluiting gezocht bij de oorspronkelijke door partijen beoogde minimale looptijd van de bruikleen van tien jaar, te rekenen vanaf 2007, zoals blijkt uit de door de Beirat opgestelde Leidraad. De Stichting benadrukt dat het gebruik van originele objecten onvervangbaar is bij tentoonstellingen om authenticiteit te bieden en om meer achtergrondinformatie te geven. Dit belang wordt met de tijd steeds groter, omdat de afstand tot de Tweede Wereldoorlog steeds groter wordt. Voor de wisseltentoonstellingen worden originele documenten gebruikt. Het gebruik van originele documenten is één van de uitgangspunten van het museaal concept van de Stichting. De opmerking van mevrouw [L] van de Stichting tijdens de comparitie dat inzage in de originele documenten niet nodig is omdat er veel gedigitaliseerd is ziet slechts op inzage voor onderzoek. Omdat het om kostbare, unieke stukken gaat, wordt voor onderzoek waar mogelijk geen inzage gegeven in originele documenten. De originele stukken uit de familiearchieven maken het voor de Stichting mogelijk om authenticiteit te bieden en verdieping te geven van de geschiedenis rondom de familie [D], zowel met haar vaste presentatie als middels wisseltentoonstellingen, aldus steeds de Stichting.

3.12.

Het Fonds stelt daar tegenover dat er tussen partijen geen overeenstemming is bereikt tot een bruikleen voor het gezamenlijk archief. Dit was gelet op de notulen van de Beirat over de jaren heen duidelijk voor de Stichting. Dit brengt met zich dat er ook geen sprake is van een in de Beirat opgestelde leidraad waar partijen aangehouden zijn. De Beirat was slechts een adviesorgaan en kon partijen niet binden. De Stichting kan dan ook geen rechten ontlenen aan deze leidraad met betrekking tot de redelijke opzegtermijn. De Stichting wist vanaf 2009 dat het allerminst zeker was dat het archief van het Fonds in Amsterdam zou blijven en vanaf 2010 had zij er rekening mee moeten houden dat zij het archief niet langer meer kon behouden. Zij heeft toen immers de schriftelijke opzegging van het Fonds ontvangen. De wisseltentoonstellingszaal betreft slechts een eenvoudige verandering van een ruimte. Nergens blijkt uit dat dit een ingrijpende operatie was. Daarnaast stelt het Fonds dat de wisseltentoonstellingszaal pas in 2010 gerealiseerd is. Dit is nadat de Stichting door het Fonds in kennis was gesteld dat het allerminst zeker was dat het archief zou blijven. Het is dan ook voor rekening en risico van de Stichting dat zij desondanks een tentoonstellingszaal organiseert. Het feit dat de Stichting in haar uitgangspunten museaal concept van 2010 en het strategisch plan van 2012 stelt dat authenticiteit voor haar van wezenlijk belang is, kan er niet toe leiden dat zij de objecten niet hoeft te retourneren. De Stichting had zich gelet op de uitlatingen van het Fonds sinds 2009 en in ieder geval sinds de opzeggingsbrief van 2010 kunnen instellen op de gewijzigde omstandigheden. Dat zij daarna nog tentoonstellingen organiseert waarbij objecten van het Fonds onontbeerlijk zijn voor de authenticiteit is voor haar eigen rekening en risico. Uit de door de Stichting overgelegde stukken blijkt overigens dat slechts voor één wisseltentoonstelling stukken uit het archief van het Fonds zijn gebruikt. Dit was voor de tentoonstelling [M] van 3 oktober 2011 tot maart 2012. Voor deze tentoonstelling zijn 6 stukken uit het archief van het Fonds gebruikt. Op de afbeeldingen van de overige wisseltentoonstellingen zijn slecht hoofdzakelijk reproducties van foto’s waar te nemen en geen originele documenten. Niet valt in te zien waarom de Stichting de originele documenten verder nog nodig heeft, aldus steeds het Fonds.

3.13.

De rechtbank overweegt als volgt. De overeenkomst waar het in deze zaak om gaat is een bruikleenovereenkomst waarbij om niet het Fonds aan de Stichting bepaalde objecten in bruikleen heeft gegeven. Vast staat dat het Fonds sinds 2009 bij de Stichting aan heeft gegeven dat het niet zeker was dat haar archief in Amsterdam zou blijven. Tevens staat vast dat op 30 november 2010 het Fonds aan de Stichting een brief heeft gestuurd waarin zij heeft medegedeeld dat zij de objecten terug wil. Vanaf dat moment moest de Stichting er in ieder geval rekening mee houden dat het Fonds de teruggave van de objecten zou (kunnen) vorderen. Uit de processtukken valt verder het volgende als onvoldoende weersproken af te leiden. De Stichting heeft voor de tentoonstelling ‘[M]’ gebruik gemaakt van zes á zeven originelen uit de archieven van het Fonds. Van enig ander gebruik van objecten die in bruikleen zijn verkregen van het Fonds voor (wissel)tentoonstellingen, dan wel de vaste presentatie is niet gebleken. Tevens heeft de Stichting nagelaten aan te geven welke objecten van het Fonds zij voor al geplande toekomstige tentoonstellingen nog wil gebruiken en welke onmisbaar zijn voor het welslagen van de betreffende tentoonstelling(en). Ook staat onbetwist vast dat het nog aanwezige archief van het Fonds slechts een klein deel van het totale archief bij de Stichting uitmaakt. Ook blijkt uit de stukken dat de digitalisering van het archief van het Fonds (bijna) voltooid is en derhalve blijvend toegankelijk voor de Stichting. Voor (wetenschappelijke) onderzoek worden, blijkens de uitlatingen van de Stichting de originelen niet ter beschikking gesteld. Onderzoekers krijgen slechts de digitale versie te zien van de objecten, nu deze zeer kwetsbaar en uniek en onvervangbaar zijn. De oorspronkelijke objecten hebben in dat opzicht voor onderzoek een geringe toegevoegde waarde. Gelet op het bovenstaande en met inachtneming van de wederzijdse belangen van partijen is de rechtbank van oordeel dat een teruggave van de litigieuze objecten aan het Fonds per 1 januari 2014 de Stichting een redelijke termijn geeft om de nodige voorbereidingen te treffen voor de teruggave en haar tevens de tijd geeft om nog niet gedigitaliseerde objecten alsnog te digitaliseren.

Redelijke kostenvergoeding

3.14.

Het Fonds stelt zich allereerst op het standpunt dat, aangezien de Stichting geen reconventionele vordering heeft ingesteld, zij in deze procedure in elk geval geen enkele aanspraak heeft op een vergoeding. De rechtbank is van oordeel dat zij wel bevoegd is een oordeel te geven over de mogelijke vergoeding waartoe het Fonds jegens de Stichting gehouden zou zijn in het kader van een rechtmatige opzegging. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat, zoals overwogen in r.o. 4.26 van het tussenvonnis, tussen partijen een bruikleenovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten is welke vanwege een voldoende zwaarwegende grond opzegbaar is, mits in de onderhavige situatie een redelijke opzegtermijn wordt gehanteerd en een redelijke kostenvergoeding wordt betaald, zij het met inachtneming van artikel 7A:1785 BW. De beantwoording van de vraag of het Fonds gehouden is tot het betalen van een redelijke kostenvergoeding vindt dan ook plaats in het kader van de (on)rechtmatigheid van de opzegging van de duurovereenkomst en niet op een separate vordering hiertoe in reconventie. Dat deze beoordeling plaats dient te vinden geldt temeer nu het Fonds ter zitting heeft gesteld bereid te zijn om, naast de kosten van het transport terug naar Basel, de reële en goed onderbouwde en goed gedocumenteerde kosten voor haar rekening wil nemen voorzover deze daadwerkelijk zijn gemaakt, de al betaalde

€ 20.000,- overstijgen en voor zover de kosten niet op grond van artikel 7A:1785 BW voor rekening van de bruiklener komen.

3.15.

De Stichting stelt zich primair op het standpunt dat artikel 7A:1785 BW in deze niet van toepassing is. Het artikel bevat regelend recht waar partijen van kunnen afwijken. Dat hebben zij ook gedaan. Partijen zijn overeengekomen dat de kosten van de [A] archieven gelijk tussen het Fonds en de Stichting worden verdeeld. Subsidiair stelt de Stichting dat de redelijkheid en billijkheid zich verzet tegen toepassing van artikel 7A:1785 BW. Dit zou geen recht doen aan de bijzondere aard van de onderhavige bruikleen. Vaststaat dat partijen bruikleen voor lange duur hebben beoogd en ook afgesproken. Het Fonds wenst thans terug te komen om deze afspraak, terwijl de Stichting omvangrijke kosten heeft gemaakt in het gerechtvaardigde vertrouwen dat de bruikleen voor lange tijd zou voortduren. De kosten die de Stichting heeft gemaakt zijn immers kosten die zij als bruiklener maakt voor en in het belang van het Fonds. Indien de objecten niet bij de Stichting zouden zijn ondergebracht dan had het Fonds zelf deze kosten moeten maken ten behoeve van in elk geval behoud en bewaring van de objecten. In het ‘Vorvertrag’ uit 2007 wordt vermeld dat partijen de kosten van het beheer en de ontsluiting van de [A] Archieven voor hun rekening [nemen] volgens een nog nader te bepalen verdeelsleutel. Tot de kosten behoren de jaarlijks terugkerende en periodieke uitgaven ten behoeve van klimaatregeling, verzekering en onderhoud (…). In de door partijen opgestelde en besproken begroting is een verdeelsleutel 50% zu Lasten AFS en 50% zu Lasten AFF opgenomen. De verdeling komt nimmer ter sprake omdat partijen het daarover eens waren. De gelijke verdeling van de kosten is in lijn met het gezamenlijk karakter van de [A] Archieven. Ook binnen de Beirat was een evenredige vertegenwoordiging. Uit de begroting blijkt dat de [A] Archieven 40% van de totale collectie aanwezig bij de Stichting uitmaakt Dit betekent dat het Fonds de helft van deze kosten moet dragen, dus 20% van de totale kosten. Vanaf 2008 tot aan heden komt een bedrag van € 165.299,63 voor rekening van het Fonds, aldus – steeds - de Stichting.

3.16.

Het Fonds voert hier verweer tegen en stelt dat er geen afspraak is gemaakt tussen partijen over de verdeling van de kosten van het [A] Archief. Het Fonds heeft tijdens de bijeenkomst van de beide besturen op 17 november 2008 expliciet aangegeven niet akkoord te gaan met de raming of met de 50/50 verdeling. Dit moest nog in het bestuur van het Fonds worden besproken. Dit blijkt uit de notulen van deze bijeenkomst. Het Fonds heeft nimmer ingestemd met de raming of enige verdeelsleutel. Zij heeft slechts eenmaal een bijdrage van € 20.000,- toegezegd. Dit is door [G] ook zo medegedeeld aan [B] tijdens een telefoongesprek van 17 december 2008 en ook tijdens de Beirat bijeenkomst van 30 juni 2009, aldus - steeds - het Fonds.

3.17.

De rechtbank is, met het Fonds, van oordeel dat tussen partijen geen wilsovereenstemming tot stand is gekomen over de verdeling van de kosten. Uit de diverse overgelegde stukken - zie met name hiervoor bij de opgenomen feiten onder 2.12 – 2.14 - is af te leiden dat bij partijen bekend was dat de voorgestelde kostenverdeling door de Stichting nog niet was geaccepteerd door het bestuur van het Fonds. Van een andere afspraak dan de € 20.000,- en het in het bestuur van het Fonds ter sprake brengen van het verzoek van de Stichting om een bijdrage in de kosten van het onderhoud van de gezamenlijke archieven is niet gebleken. Er is derhalve geen afspraak tussen partijen die maakt dat voor een rechtmatige opzegging van de duurovereenkomst het Fonds gehouden is ook een deel van de normale kosten, die vallen onder art 7A:1785 BW, aan de Stichting te vergoeden.

3.18.

Voor zover de Stichting zich op het standpunt stelt dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen toepassing van artikel 7A:1785 BW aangezien zij uitgaande van een langdurige bruikleen van de objecten omvangrijke kosten heeft gemaakt die zij bij een normaal bruikleen niet zou hebben gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat het overzicht dat de Stichting heeft overgelegd niet aantoont dat er sprake is van museale kosten die specifiek en uitsluitend zien op dit onderdeel van de door de Stichting beheerde collectie en dat deze kosten niet gemaakt zouden zijn door de Stichting indien zij deze objecten niet ter beschikking had gehad. De door de Stichting opgevoerde kosten zien immers ook op het onderhoud, beheer en tentoonstellen van (delen van) haar eigen collectie. Voor zover de Stichting stelt dat de loonkosten van de collectiebeheerster, mevrouw [N], niet gemaakt zouden zijn, dan wel tegen een lager bedrag zouden zijn gemaakt, indien zij slechts voor de eigen collectie had kunnen werken, is hiervan onvoldoende gebleken. Hierbij weegt tevens mee dat op het moment dat mevrouw [N] in dienst trad van de Stichting, 15 januari 2010, het voor de Stichting duidelijk had moeten zijn dat het Fonds grote twijfels had over het voortzetten van het overleg over het gezamenlijk archief en over de daaraan verbonden kosten. Voor zover al gesteld kan worden dat de collectiebeheerder ook werkzaamheden verrichtte specifiek ten behoeve van de objecten van het Fonds, is de rechtbank van oordeel dat het op dat moment in dienst nemen van een collectiebeheerder, die niet alleen de eigen collectie onder haar hoede krijgt maar ook de in bruikleen verkregen objecten van het Fonds, voor rekening en risico van de Stichting komt.

3.19.

Het bovenstaande houdt in dat, zoals reeds in het tussenvonnis was overwogen, het Fonds slechts die kosten dient te vergoeden die uitstijgen boven de kosten die de Stichting als goed bruiklener dient te maken. De door de Stichting opgevoerde kosten ‘overhead, beheer, behoud en loonkosten collectiebeheerder’ vallen naar het oordeel van de rechtbank onder de normale kosten die een bruiklener maakt. Zij heeft niet aangetoond dat zij andere of hogere kosten heeft gemaakt, dan die kosten die door een goed bruiklener gedragen behoren te worden. Dat geldt temeer nu het een bruikleenovereenkomst om niet betreft.

De kosten ‘onderzoek’ zien op begeleiding van ontvangers van het in 2007 door het Fonds ingestelde [O] stipendium. Deze bedragen in het totaal € 4.800,--. Nu niet gesteld of gebleken is dat het begeleiden van deze onderzoekers op enige wijze is verbonden aan de bruikleenovereenkomst staan deze kosten niet ter beoordeling van de rechtbank, aangezien deze niet vallen in de sleutel van de rechtmatige opzegging van de duurovereenkomst.

3.20.

De rechtbank is derhalve van oordeel dat het Fonds niet gehouden is om aan de Stichting nog andere kosten te vergoeden dat die welke gedekt zijn uit de eenmalige bijdrage van het Fonds van € 20.000,- . Dat leidt tot de slotsom dat het door de Stichting aangevoerde met betrekking tot de kosten niet kan leiden tot het oordeel dat de opzegging onrechtmatig is.

Dwangsom

3.21.

Het Fonds vordert de Stichting te veroordelen tot het betalen van een direct opeisbare dwangsom van € 50.000,-, met een maximum van € 25.000.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat het in gebreke blijft het vonnis tijdig of volledig uit te voeren. Zij legt aan deze vordering ten grondslag dat het hier gaat om moeilijk waardeerbare, unieke en onvervangbare objecten die betrekking hebben op een persoon waarvoor wereldwijd belangstelling bestaat. De (maximale) dwangsom dient van een zodanige omvang te zijn dat het onmogelijk kan lonen om de objecten niet te retourneren. De Stichting voert hier verweer tegen.

3.22.

De rechtbank ziet geen aanleiding in het opleggen van een dwangsom. Allereerst is niet gebleken dat de Stichting, nu de eigendom van de litigieuze objecten vast staat, niet zal voldoen aan het vonnis. Tevens weegt de rechtbank mee dat, zoals door beide partijen wordt erkend, het hier gaat om objecten die uniek en van groot historisch belang zijn en een familie betreffen die wereldwijd in de belangstelling staat. Tegen deze achtergrond is er geen aanleiding thans reeds te oordelen dat het risico dat de Stichting niet zal voldoen aan dit vonnis dusdanig groot is dat een dwangsom als prikkel tot nakoming vereist is.

Uitvoerbaarverklaring bij voorraad

3.23.

De Stichting verzet zich tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis, zoals gevorderd door het Fonds. Zij stelt dat de objecten te kwetsbaar zijn om heen en weer te worden geschoven. Gelet op de termijn van zes maanden die zal gelden voor de teruggave van de objecten door de Stichting aan het Fonds ziet de rechtbank geen aanleiding het vonnis voor dat deel uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Wel zal de rechtbank het vonnis voor het overige uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

Proceskosten en beslagkosten

3.24.

De Stichting zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten en beslagkosten worden veroordeel. De kosten aan de zijde van het Fonds worden begroot op:

-(beslag)griffierecht € 1.120,00

-

exploitkosten incl. beslagen € 3.870,86

-

salaris advocaat € 2.034,00 (4,5 punten x tarief € 452,00)

------------- +

Totaal € 7.024,86

4 De beslissing