Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-01-2020, ECLI:NL:PHR:2020:33, 18/04668

Parket bij de Hoge Raad, 28-01-2020, ECLI:NL:PHR:2020:33, 18/04668

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 januari 2020
Datum publicatie
29 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:33
Formele relaties
Zaaknummer
18/04668

Inhoudsindicatie

Conclusie AG over cassatieberoep tegen een beslissing op een verzoek van een getuige tot wraking van de raadsheer-commissaris. Beroep op doorbreking van art. 515 lid 5 Sv, dat bepaalt dat tegen een dergelijke beslissing geen rechtsmiddel openstaat . De AG ziet geen aanleiding voor toepassing van de "doorbrekingsleer" van de Hoge Raad in civiele wrakingszaken en adviseert de Hoge Raad de verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 18/04668

Zitting 28 januari 2020

CONCLUSIE

T.N.B.M. Spronken

In de zaak

[verzoeker],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,

hierna: de verzoeker.

1 Inleiding

1.1.

De verzoeker is bij beslissing van 17 oktober 2018 door de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het schriftelijk verzoek tot wraking als bedoeld in art. 512 Sv van de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Den Haag.

1.2.

Namens de verzoeker heeft mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, vier middelen van cassatie voorgesteld.

2 De zaak

2.1.

De verzoeker was gedagvaard om op 15 augustus 2018 door de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Den Haag als getuige te worden gehoord. Bij brief van 6 september 2018 heeft de raadsman namens de verzoeker een verzoek tot wraking van de raadsheer-commissaris gedaan, omdat de raadsheer-commissaris geen voor hoger beroep vatbare beschikking heeft gegeven op het door de raadsman namens verzoeker gedane verzoek om op grond van art. 226a en/of art. 226m Sv te bepalen dat de identiteit van de verzoeker bij de gelegenheid van diens verhoor verborgen zou worden gehouden. De meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningszaken heeft op 17 oktober 2018 de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek. Aan die beslissing is – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat art. 512 Sv geen ruimte laat voor een wrakingsverzoek door anderen dan de verdachte of het openbaar ministerie. In eerdere rechterlijke uitspraken is weliswaar aanvaard dat ook bepaalde andere betrokkenen in een strafrechtelijke procedure dan de verdachte of het openbaar ministerie in een wrakingsverzoek ontvankelijk kunnen zijn.1 Die omstandigheid doet zich in het geval van de verzoeker, die een voor een verhoor in een strafprocedure bij de raadsheer-commissaris opgeroepen getuige is, naar het oordeel van de wrakingskamer niet voor, omdat art. 6 EVRM uitsluitend van toepassing is indien ten aanzien van de betrokkene sprake is van het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en of verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging.

3 Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1.

Uitgangspunt is dat ingevolge art. 515 lid 5 Sv tegen een beslissing op een verzoek tot wraking geen rechtsmiddel openstaat, zodat het cassatieberoep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.2

3.2.

Voor zover in de cassatieschriftuur ten aanzien van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep een beroep wordt gedaan op de zogenaamde ‘doorbrekingsleer’ geldt het volgende. Door de Hoge Raad is in civiele wrakingszaken een uitzondering geformuleerd op de regel dat tegen de beslissing van de wrakingskamer geen voorziening open staat (art. 39 lid 5 Rv). Die uitzondering kan zich voordoen indien de rechter de regeling m.b.t. de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet kan worden gesproken.3 De Hoge Raad pleegt bij strafrechtelijke wrakingsincidenten niet op een mogelijkheid van een uitzondering op art. 515 lid 5 Sv te wijzen.4 Ik zie in onderhavige zaak, die naar mijn mening door de wrakingskamer van het hof op een correcte wijze is behandeld, ook geen enkele aanleiding de Hoge Raad voor te stellen een uitzondering op het rechtsmiddelenverbod te maken.

3.3.

Het voorafgaande brengt mee dat nu op grond van art. 515 lid 5 Sv tegen een beslissing op een verzoek tot wraking geen rechtsmiddel openstaat, het cassatieberoep in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

4 Conclusie