Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-04-2019, ECLI:NL:PHR:2019:484, 18/05097

Parket bij de Hoge Raad, 09-04-2019, ECLI:NL:PHR:2019:484, 18/05097

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 2019
Datum publicatie
9 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:484
Formele relaties
Zaaknummer
18/05097

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Kan en moet de deurwaarder een exploot uitbrengen aan een in de basisregistratie personen (BRP) opgenomen briefadres in plaats van openbaar te betekenen op de voet van art. 54 Rv? Art. 45-47 Rv; art. 54 lid 1 Rv; art. 1:15 BW.

Conclusie

Zaaknr: 18/05097 mr. R.H. de Bock

Zitting: 9 april 2019 Conclusie n.a.v. prejudiciële vragen

inzake:

de onderlinge waarborgmaatschappij Onderlinge Waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar U.A. (hierna: DSW ),

tegen

[verweerder]

Deze zaak gaat over de vraag of de deurwaarder rechtsgeldig een exploot kan of moet betekenen aan een in de basisregistratie personen opgenomen ‘briefadres’. In het verlengde hiervan komt de vraag aan de orde of in exploten de woonplaats moet worden vermeld van verzoekers of geëxploteerden die beschikken over een ‘geheim adres’.

1 Feiten en procesverloop

In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan rov. 2.1.1-2.1.3 van het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 6 december 2018.1 Het procesverloop is ontleend aan rov. 1.1 van het vonnis.

1.1

Tussen DSW en [verweerder] bestaat een zorgverzekeringsovereenkomst met betrekking tot de verplichte verzekering (het basispakket) en/of een aanvullende verzekering.

1.2

[verweerder] heeft de premie die in rekening is gebracht bij de facturen van 1 december 2017 en 1 januari 2018 van in totaal € 215,50 niet voldaan.

1.3

DSW heeft buitengerechtelijke incassokosten moeten maken van € 48,40. De verschuldigde rente bedraagt tot en met de dag van de dagvaarding € 1,60.

1.4

Bij dagvaarding van 3 mei 2018 heeft DSW gevorderd dat de rechtbank [verweerder] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 265,50, vermeerderd met wettelijke rente over € 215,50 vanaf de dag van de dagvaarding en hem zal veroordelen in de proceskosten.

1.5

[verweerder] is niet in het geding verschenen.

1.6

Bij tussenvonnis van 28 september 20182 heeft de kantonrechter overwogen dat, voordat verstek kan worden verleend en de vordering kan worden beoordeeld, beoordeeld moet worden of de dagvaarding rechtsgeldig aan [verweerder] is betekend (rov. 3.1). Blijkens de dagvaarding heeft [verweerder] geen bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland. Uit de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat [verweerder] wel een bekend briefadres in [plaats] heeft. De dagvaarding is vervolgens openbaar betekend aan de Officier van Justitie bij de rechtbank te Rotterdam en een uittreksel van dit exploot is op 9 mei 2018 aangekondigd in de Staatscourant. Tevens is een afschrift van dit exploot verzonden naar het door [verweerder] opgegeven briefadres (rov. 3.2). Omdat er verdeeldheid bestaat in de rechtspraak of deze wijze van betekenen rechtsgeldig is, is de kantonrechter voornemens een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen (rov. 3.3). De kantonrechter heeft concept-vragen geformuleerd (rov. 3.4) en DSW in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten (rov. 3.5).

1.7

DSW heeft op 17 oktober 2018 een akte genomen waarbij zij opmerkt het toe te juichen dat prejudiciële vragen worden gesteld. Volgens DSW moet, indien sprake is van een briefadres, openbare betekening plaatsvinden, omdat de wet niet toestaat dat betekend wordt op het briefadres. Dit is ook de werkwijze van de gemachtigde van DSW , GGN Mastering Credit N.V. Wel zendt zij tevens een afschrift van het exploot aan het briefadres. Hiermee is de kans dat een betrokkene kennis neemt van het exploot het grootst. DSW wenst dat de Hoge Raad zich zal uitlaten over de juistheid van de geschetste werkwijze.

1.8

Bij vonnis van 6 december 2018 heeft de kantonrechter de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:

1. Geldt een door een persoon in de BRP opgegeven briefadres als gekozen woonplaats als bedoeld in artikel 1:15 BW?

2. Zo ja, dienen exploten op grond van artikel 46 Rv betekend te worden op dit adres?

3. Zo ja, maakt deze gekozen woonplaats ook (uitsluitend) de rechter van deze woonplaats bevoegd om kennis van het geschil te nemen zoals bedoeld in artikel 99 Rv?

4. Zo niet, is een openbare betekening van het exploot als bedoeld in artikel 54 lid 2 Rv voldoende of moeten en/of kunnen er bij een bekend briefadres en/of andere bekende gegevens (zoals bijvoorbeeld een e-mailadres) nadere eisen worden gesteld?

1.9

De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen in behandeling genomen. DSW is in de gelegenheid gesteld schriftelijk opmerkingen in te dienen via een advocaat bij de Hoge Raad. Zij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

1.10

De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KBvG ) heeft verzocht om op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen te mogen indienen. Na hiervoor toestemming te hebben verkregen, heeft mr. M.A.J.G. Janssen namens de KBvG op 24 januari 2019 schriftelijke opmerkingen ingediend.

1.11

DSW is in de gelegenheid gesteld te reageren op de schriftelijke opmerkingen. Hiervan heeft zij geen gebruik gemaakt.

2 Vraagstelling en achtergronden

2.1

De kernvraag die in de prejudiciële vragen aan de orde wordt gesteld, is of de deurwaarder een exploot rechtsgeldig kan (of moet) betekenen aan een briefadres. Deze kwestie is al langer onderwerp van discussie. In de feitenrechtspraak wordt hierover verschillend gedacht, zoals hierna nog aan de orde zal komen (zie onder 7.2 e.v.). Ook in de vakliteratuur en de tuchtrechtspraak bestaat onduidelijkheid op dit punt (zie onder 7.4 e.v.). Vanwege deze uiteenlopende opvattingen bestaat al langer de wens dat de Hoge Raad zich over deze kwestie uitlaat.

2.2

In een advies aan de procureur-generaal van 6 oktober 2017 heeft de Commissie cassatie in het belang der wet voorgesteld om op de voet van art. 78 RO een vordering tot cassatie in het belang der wet in te stellen tegen een hierna nog te bespreken uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin is geoordeeld dat een briefadres kan fungeren als betekeningsadres.3 Die uitspraak en het daarop gebaseerde advies betroffen in essentie dezelfde rechtsvraag als deze prejudiciële procedure. De commissie formuleert deze rechtsvraag in haar advies heel bondig als volgt:

“Kan een dagvaarding rechtsgeldig worden betekend aan een in de Basisregistratie Personen opgenomen briefadres?”

De commissie constateert “dat er met betrekking tot deze kwestie sprake is van een duidelijke rechtsvraag met een belang voor de vraag of sprake is van een eerlijk proces, die in de praktijk met enige regelmaat aan de orde is of kan zijn.” Verder stelt de commissie vast dat over de beantwoording van deze vraag geen helderheid bestaat en in de rechtspraak in feitelijke instanties van enige verdeeldheid sprake is. De commissie acht beantwoording van de vraag uit een oogpunt van rechtseenheid en rechtsontwikkeling wenselijk. Daarbij merkt de commissie op dat het een type vraag is dat gezien de aard van de zaak (verstekverlening), de Hoge Raad naar alle waarschijnlijkheid niet via de reguliere weg zal bereiken.4

2.3

In een volgend advies van 27 augustus 2018 stelt de Commissie cassatie in het belang der wet vast dat ook onzekerheid bestaat over de vraag of een exploot aan de eisen van art. 45 lid 3 Rv kan voldoen, ondanks het ontbreken van de vermelding daarin van de woonplaats van degene voor wie het exploot is bestemd, in het geval dat deze persoon zijn gegevens in de basisregistratie personen heeft laten voorzien van een geheimhoudingsindicatie (het zogenaamde ‘geheim adres’).5 Vanwege de samenhang van deze vraag met de prejudiciële vragen over het briefadres zal ik ook deze vraag bespreken (zie hierna onder 6.1 e.v.). Het lijkt mij gewenst dat de Hoge Raad ook daarover een uitspraak doet.

2.4

Toen ik (in het najaar van 2018) bezig was met de voorbereiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet over de genoemde rechtsvragen, bleek dat de kantonrechter te Rotterdam voornemens was om prejudiciële vragen te stellen over het briefadres. Ik heb toen vooralsnog afgezien van het instellen van een vordering tot cassatie in het belang der wet.

2.5

Hierna komen de volgende onderwerpen aan de orde:

-

inhoud en betekening van exploten (paragraaf 3);

-

het civielrechtelijke woonplaatsbegrip (paragraaf 4);

-

het briefadres in de Wet Basisregistratie personen (paragraaf 5);

-

het geheim adres en de woonplaatsvermelding in exploten (paragraaf 6);

-

betekening aan het briefadres (paragraaf 7);

-

beschouwing (paragraaf 8);

-

voorstel voor de beantwoording van de prejudiciële vragen (paragraaf 9).

3 Inhoud en betekening van exploten

Algemene voorschriften betreffende exploten (art. 45 e.v. Rv)

3.1

De zesde afdeling van de Eerste titel van het Eerste Boek van Rv (artt. 45-66 Rv) geeft regels voor de inhoud en de betekening van exploten. Een exploot is een authentieke akte, opgesteld door een daartoe bevoegde deurwaarder, waarin deze een door hem verrichte ambtshandeling vastlegt.

3.2

Onder de betekening van een exploot verstaat men het uitbrengen van het exploot door een deurwaarder aan degene voor wie het is bestemd, met het doel de inhoud van het exploot en van de eventueel daarbij betekende stukken aan die persoon bekend te maken. Het betekenen omvat ook het uitreiken van een afschrift van het exploot en de daarbij betekende stukken.6

3.3

Een exploot levert – als authentieke akte in de zin van art. 157 lid 1 Rv – dwingend bewijs op van hetgeen de deurwaarder daarin binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard.7 Deze dwingende bewijskracht is naar haar aard beperkt tot zintuiglijk waarneembare, door de deurwaarder bevoegdelijk gerelateerde feiten en strekt zich dus niet uit tot eventuele juridische kwalificaties die de deurwaarder daaraan heeft verbonden, zoals de kwalificatie van een bepaalde plaats als ‘woonplaats’ of van een bepaald persoon als ‘huisgenoot’ van de geëxploteerde (in de zin van art. 46 Rv).8 Het exploot bewijst, met andere woorden, de ambtshandeling als zodanig, maar niet zonder meer de naleving van alle wettelijke voorschriften.

3.4

Dagvaarding geschiedt bij exploot, zo is bepaald in art. 111 lid 1 Rv. Deze regel heeft tot gevolg dat op de inhoud en de betekening van een dagvaarding niet alleen de voorschriften van art. 111 e.v. Rv van toepassing zijn, maar ook de regels van art. 45 e.v. Rv, die gaan over exploten in het algemeen.9 Art. 111 lid 2 Rv bepaalt – eigenlijk ten overvloede – dat de in art. 45 lid 3 Rv genoemde gegevens ook in exploten van dagvaarding moeten worden opgenomen.

Nietigheid van exploten (art. 65 e.v. en 120 e.v. Rv)

3.5

De rechtsgevolgen van gebreken in de inhoud of de betekening van exploten zijn geregeld in art. 65 e.v. Rv (voor exploten in het algemeen) en 120 e.v. Rv (voor exploten van dagvaarding). Het wettelijk systeem gaat ervan uit, zo is vermeld in de wetsgeschiedenis, dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de vraag of zich een nietigheidsgrond voordoet (art. 65 Rv), en de vraag of nietigheid op die grond moet worden uitgesproken, respectievelijk of herstel nog mogelijk is (art. 66 Rv).10

3.6

Algemeen wordt aangenomen dat het niet naleven van de in art. 45 lid 3 Rv neergelegde vormvoorschriften voor exploten als een nietigheidsgrond moet worden aangemerkt.11 Dat geldt ook voor het niet naleven van de regels over het woonplaatsvereiste (zie hierna onder 3.10 e.v.).12 Ook het niet naleven van de in art. 46 e.v. Rv neergelegde betekeningsvoorschriften (zie onder 3.18 e.v.) bedreigt het exploot met nietigheid.13 Of inderdaad sprake is van nietigheid van het exploot (naar zijn inhoud of wijze van betekening), hangt op grond van art. 66 lid 1 Rv ervan af of aannemelijk is dat degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek “onredelijk is benadeeld”. Bovendien geldt op grond van art. 66 lid 2 Rv dat een gebrek in een exploot dat nietigheid meebrengt, in beginsel kan worden hersteld.

3.7

Materiële gebreken (onjuistheden) in de door art. 45 lid 3 Rv voorgeschreven gegevens die in een exploot moeten worden opgenomen, leiden niet tot nietigheid van het exploot, zo wordt algemeen aangenomen.14

3.8

Voor gebreken aan de dagvaarding bevatten de artikelen 120-122 Rv een bijzondere regeling.15 Uitgangspunt is dat de voorschriften van art. 111 e.v. Rv op straffe van nietigheid in acht worden genomen (art. 120 lid 1 Rv).16 Gebreken in exploten van dagvaarding kunnen echter bij exploot, uitgebracht voor de roldatum, worden hersteld (art. 120 lid 2 Rv). Maakt de eiser van die herstelmogelijkheid geen gebruik en verschijnt de gedaagde niet, dan verleent de rechter geen verstek (art. 121 lid 1 Rv). De rechter beveelt de eiser het gebrek (alsnog) te herstellen door middel van een herstelexploot (art. 121 lid 2 Rv). Alleen indien aannemelijk is dat de dagvaarding de gedaagde als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt, spreekt de rechter de nietigheid van de dagvaarding uit (art. 121 lid 3 Rv). Een beroep op nietigheid van de dagvaarding door een in het geding verschenen gedaagde, of een gedaagde die na veroordeling bij verstek verzet instelt, wordt verworpen indien het gebrek de gedaagde “niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad” (art. 122 lid 1 Rv). Aangenomen wordt dat met deze laatste formulering geen wijziging is beoogd ten opzichte van de onder het oude recht geldende regel, dat het beroep op nietigheid wordt verworpen, indien het gebrek de gedaagde “niet onredelijk in zijn verdediging heeft benadeeld”.17 Doorslaggevend bij de beantwoording van de vraag of een dagvaarding wegens een daaraan klevend gebrek nietig moet worden verklaard, is dus het verdedigingsbelang van de gedaagde. Duidelijk is hiermee dat de rechter niet snel de nietigheid van een gebrekkige dagvaarding zal uitspreken.18

3.9

Art. 66 lid 1 Rv en 122 lid 1 Rv berusten volgens de Hoge Raad op hetzelfde beginsel, namelijk:19

“het beginsel dat indien een exploot lijdt aan een gebrek dat tot nietigheid daarvan leidt, dit rechtsgevolg slechts op zijn plaats is indien en voor zover dat gewenst is in verband met de bescherming van de belangen waarop de geschonden norm betrekking heeft (Memorie van Toelichting op art. 66 (1.6.20) Rv., Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 76). Daarvan is sprake ingeval degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd.”

De benadelingstoetsing, die doorslaggevend is bij het al dan niet aannemen van nietigheid van het exploot, moet dus plaatsvinden met inachtneming van de beschermingsstrekking van de geschonden norm. Bij de bespreking van het woonplaatsvereiste (zie hierna onder 3.10 e.v.) en de betekeningsvoorschriften (zie onder 3.18 e.v.) zal daarom steeds ook worden ingegaan op de beschermingsstrekking van die normen.

Het woonplaatsvereiste (art. 45 lid 3 Rv)

3.10

Art. 45 lid 3 Rv bepaalt dat in exploten onder meer vermeld moeten zijn (onder b) de woonplaats van degene op wiens verzoek de betekening geschiedt, en (onder d) de woonplaats van degene voor wie het exploot is bestemd. Algemeen wordt aangenomen dat deze woonplaatsvermeldingen noodzakelijk zijn ter identificatie van de in het exploot genoemde personen.20 Dat betekent dat de geëxploteerde (gedaagde) de verzoeker (eiser) moet kunnen identificeren met behulp van de in het exploot vermelde gegevens, en ook dat hij zichzelf daarin moet kunnen herkennen.21 Tegen deze achtergrond wordt aangenomen dat van onredelijke benadeling in de zin van art. 66 lid 1 en 122 lid 1 Rv (en dus van nietigheid van het exploot) geen sprake is, indien ondanks het niet vermelden van de woonplaats van eiser of gedaagde, geen misverstand kan bestaan over de identiteit van deze personen.22Onjuistheid van een in het exploot vermelde woonplaats leidt niet tot nietigheid van het exploot.23 Dat is in overeenstemming met de algemene regel dat materiële gebreken (onjuistheden) in een exploot geen nietigheid tot gevolg hebben (zie onder 3.7). Een onbekende woonplaats (in de zin van art. 54 Rv) kan en behoeft dus ook niet in het exploot te worden vermeld.24

3.11

Vermelding van de woonplaats van de gedaagde in dagvaardingen is, behalve met het oog op identificatie van de procespartijen, ook van belang voor de beoordeling van de relatieve bevoegdheid van de rechter (art. 99 Rv).25 Er zijn geen aanwijzingen dat dit een belang is dat gewicht in de schaal legt bij de beoordeling of het verdedigingsbelang van gedaagde is geschaad (zie onder 3.8). Een gedaagde – of een bij verstek veroordeelde gedaagde die verzet instelt – kan altijd het verweer voeren dat een onjuiste woonplaats is opgenomen en hij daarom bij een verkeerde rechter is gedagvaard.26 Zijn de woon- en verblijfplaats van de gedaagde onbekend, dan is ingevolge art. 109 Rv de rechter van de woonplaats van de eiser of, bij gebreke daarvan, de rechter te Den Haag relatief bevoegd.

3.12

Behalve ter identificatie is vermelding van de woonplaats van eiser in de dagvaarding ook van belang voor gedaagde, met het oog op het verhaal van proceskosten en/of de executie van een eventuele veroordeling in reconventie.27 Ook dat lijkt geen belang te zijn dat meeweegt bij de benadelingstoetsing van art. 122 lid 1 Rv.28 Het gaat hier immers niet om een verdedigingsbelang (zie onder 3.8), maar om een verhaalsbelang. Executieperikelen door onvindbaarheid van de veroordeelde partij kunnen zich altijd voordoen (ook indien de eiser bijvoorbeeld na het uitbrengen van de dagvaarding is verhuisd) en doen geen afbreuk aan de verdedigingspositie van de gedaagde.

3.13

Algemeen wordt aangenomen dat met het begrip ‘woonplaats’ in art. 45 lid 3 sub b en sub d Rv wordt gedoeld op het civielrechtelijke woonplaatsbegrip van art. 1:10 e.v. BW.29 Het civielrechtelijke woonplaatsbegrip ziet op iemands ‘woonstede’. Daarmee wordt in het algemeen een specifieke woning bedoeld, oftewel een feitelijk adres en niet alleen de gemeente waar iemand woont.30 Op het civielrechtelijke woonplaatsbegrip zal nader worden ingegaan onder 4.1 e.v.

3.14

Er bestaat onduidelijkheid over de vraag of in exploten altijd de volledige adresgegevens van de woonplaats van degene op wiens verzoek de betekening plaatsvindt (eiser) moeten worden vermeld. Verschillende auteurs gaan ervan uit dat ingevolge art. 45 lid 3 sub b Rv alleen de gemeente hoeft te worden vermeld waarin eiser woonachtig is.31 In oudere literatuur wordt daarentegen betoogd dat ter identificatie van de eiser (zie onder 3.10) vermelding van diens volledige adresgegevens gewoonlijk niet, maar onder omstandigheden wél vereist is.32 In de praktijk wordt in de dagvaarding vaak volstaan met de vermelding van de gemeente waarin de eiser woonachtig is. Daarnaast wordt de door eiser bij zijn advocaat of gemachtigde gekozen woonplaats in de dagvaarding opgenomen (zie hierna onder 3.17).

3.15

Voor wat betreft de geëxploteerde (gedaagde) lijkt niet ter discussie te staan dat op grond van art. 45 lid 3 sub d Rv in beginsel de volledige adresgegevens in het exploot moeten worden opgenomen.33 Normaliter kan dus niet worden volstaan met het opnemen van de woongemeente van de gedaagde.

3.16

De vraag of in het exploot de adresgegevens moeten worden opgenomen van verzoekers c.q. geëxploteerden die beschikken over een ‘geheim adres’, komt hierna onder 6.1 e.v. aan de orde.

Verplichte woonplaatskeuze bij dagvaarding (art. 111 lid 2 Rv)

3.17

In dagvaardingen moet op grond van art. 111 lid 2 sub a Rv ook “de door eiser gekozen woonplaats in Nederland” worden vermeld. Deze verplichte woonplaats- of domiciliekeuze heeft een andere ratio dan de in art. 45 lid 3 sub b Rv bedoelde woonplaatsvermelding. Doel van de verplichte domiciliekeuze is namelijk dat er voor de duur van het geding34 een vaste plaats moet zijn waar de eiser, ook in geval van verhuizing of tijdelijke afwezigheid, bereikbaar is voor de gedaagde en de rechter.35 In zaken met verplichte procesvertegenwoordiging voorziet art. 79 lid 2, tweede volzin, Rv hierin, door te bepalen dat partijen ‘geacht’ worden tot aan het eindvonnis woonplaats te hebben gekozen bij de gestelde advocaat, tenzij zij hebben verklaard een andere woonplaats te hebben gekozen. In kantonzaken geldt een dergelijke bepaling voor domiciliekeuze bij de gemachtigde van de niet in persoon procederende partij (art. 80 lid 4 Rv). Omdat de gekozen woonplaats een heel ander doel heeft dan de woonplaatsvermelding op grond van art. 45 lid 3 Rv, kan zij niet gebruikt worden als alternatief voor die woonplaatsvermelding.36

De betekeningsvoorschriften van art. 46 e.v. Rv: beschermingsstrekking

3.18

De betekeningsvoorschriften hebben onder meer tot doel om te bevorderen dat de geëxploteerde een afschrift van het exploot in handen krijgt, zo overwoog de Hoge Raad in het arrest Bosschart/De Jong c.s. uit 1979.37 Uit de woorden ‘onder meer’ blijkt al dat het bevorderen dat de geëxploteerde een afschrift van het exploot in handen krijgt, niet het enige doel is van de betekeningsvoorschriften. Een ander doel is dat bereikt wordt dat ook de eiser wiens wederpartij onvindbaar is of weigert het exploot in ontvangst te nemen, toegang tot de rechter houdt.38 Hiermee behelzen de betekeningsvoorschriften in feite een compromis tussen beide doelen. De betekeningsvoorschriften bieden dus ook geen zekerheid dat het exploot de geëxploteerde daadwerkelijk bereikt.39

3.19

Bij dagvaardingen hebben de betekeningsvoorschriften niet alleen tot doel te bevorderen dat een afschrift van het exploot de gedaagde bereikt, maar ook dat dit zo tijdig gebeurt dat de gedaagde de mogelijkheid heeft zich goed voor te bereiden om verweer te voeren.40 Dit tijdigheidsvereiste blijkt bijvoorbeeld uit het slot van art. 46 lid 1, eerste volzin, Rv (“dat het afschrift degene voor wie het exploot is bestemd, tijdig bereikt”) en het slot van art. 63 lid 1, tweede volzin, Rv (“dat het exploot degene voor wie het is bestemd, tijdig bereikt”).

3.20

Het vereiste dat de dagvaarding tijdig moet worden betekend, is uitgewerkt in de dagvaardingstermijnen van art. 114 e.v. Rv. De in art. 114 Rv neergelegde gewone dagvaardingstermijn van één week is bedoeld als een ‘voorbereidingstermijn’, een ‘minimumperiode’, die de eiser in acht moet nemen en die de gedaagde moet worden gegund om zijn verdediging voor te bereiden, zo schrijft Tong Tjin Tai.41 Deze bedoeling verklaart waarom langere dagvaardingstermijnen gelden ten opzichte van moeilijker bereikbare gedaagden, zoals gedaagden met een bekende woon- of verblijfplaats elders in Europa (art. 115 lid 1 Rv: vier weken) en gedaagden zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland of Europa (art. 115 lid 2 Rv: drie maanden). De gedachte is kennelijk dat na aftrek van de tijd die redelijkerwijs benodigd is voor het bereiken van de gedaagde, nog voldoende tijd moet resteren voor de gedaagde om zijn verdediging voor te bereiden.

3.21

De betekeningsvoorschriften zijn van openbare orde en moeten door de rechter ambtshalve worden toegepast.42

Betekening van exploten aan natuurlijke personen (art. 46 Rv)

3.22

Volgens art. 46 lid 1 Rv worden exploten die bestemd zijn voor natuurlijke personen, in persoon betekend of aan de woonplaats aan een huisgenoot of aan een andere persoon die zich daar bevindt en van wie aannemelijk is dat deze zal bevorderen dat het afschrift degene voor wie het exploot is bestemd, tijdig bereikt. Betekening vindt dus plaats in persoon, aan een huisgenoot of aan een andere persoon. Hoewel het woord ‘of’ in de wettekst erop duidt dat deze manieren van betekening op één lijn staan, wordt in de literatuur aangenomen dat betekening in persoon waar mogelijk de voorkeur verdient.43 Uitgangspunt is dus betekening in persoon.

3.23

Als betekening op de voet van art. 46 lid 1 Rv niet mogelijk is, zo bepaalt art. 47 lid 1 Rv, laat de deurwaarder een afschrift van het exploot aan de woonplaats achter in een gesloten envelop. Indien ook dat niet mogelijk is, bezorgt hij terstond een afschrift ter post, zo vervolgt het artikellid.

3.24

Het begrip ‘woonplaats’ dat in de zojuist besproken betekeningsvoorschriften centraal staat, verwijst (net als in het kader van art. 45 lid 3 Rv; zie onder 3.13) naar het civielrechtelijke woonplaatsbegrip van art. 1:10 e.v. BW.44 Dat begrip wordt hierna onder 4.1 e.v. behandeld.

Onderzoeksplicht van de deurwaarder

3.25

Bij het betekenen van exploten aan de woonplaats van geëxploteerde rust op de deurwaarder een onderzoeksplicht.45 Dat betekent in de eerste plaats dat de deurwaarder verplicht is om recente adresgegevens – namelijk niet ouder dan twee weken, zo volgt uit de beroepsregels voor gerechtsdeurwaarders46 – uit de basisregistratie personen te raadplegen. Vervolgens zal de deurwaarder deze gegevens uit de basisregistratie moeten verifiëren aan de hand van de door hem aangetroffen feitelijke situatie, zo wordt in de literatuur aangenomen.47 De enkele inschrijving in de basisregistratie personen (de BRP, voorheen GBA, zie nader onder 5.1 e.v.) mag dus niet automatisch tot de conclusie leiden dat de geëxploteerde daar daadwerkelijk woont.48 Zie in deze zin ook de wetsgeschiedenis bij art. 1:15 BW:49

“Inderdaad is het juist specifiek het werk van de deurwaarder, dat hij uitzoekt waar iemand woont en maar niet zonder meer steeds op een inschrijving in het bevolkingsregister afgaat.”

3.26

Ook in de tuchtrechtspraak voor gerechtsdeurwaarders wordt aangenomen dat de deurwaarder de basisregistratie personen moet raadplegen ter controle van het adres van de geëxploteerde. Zie bijvoorbeeld de volgende uitspraak:50

“Het hof stelt voorop dat verificatie bij de GBA (indien het een rechtspersoon betreft bij de Kamer van Koophandel) van de adresgegevens van degene aan wie een exploot dient te worden betekend van essentieel belang is en een standaardonderdeel van de door een gerechtsdeurwaarder uit te voeren procedure hoort te zijn.”


Dat de deurwaarder in dit verband niet zonder meer mag afgaan op de in de basisregistratie personen opgenomen adresgegevens, volgt uit het feitelijke karakter van het woonplaatsbegrip (zie nader onder 4.3 e.v.). Illustratief is de volgende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:51

“De vraag of iemand op een bepaalde plaats woonplaats of woonstede heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van feitelijke omstandigheden. Indien iemand bij de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna GBA) staat ingeschreven op een bepaald adres, maar bij feitelijk onderzoek op het aangegeven adres blijkt (bij voorbeeld uit leegstand) dat betrokkene in kwestie daar niet woont, moet aan de gegevens van de GBA voorbij gegaan worden en dient het exploot te worden gelaten aan het werkelijk verblijf, dan wel op de voet van artikel 54 lid 2 Rv aan de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht waar de zaak dient of moet dienen.”

3.27

Het onderzoek dat de deurwaarder moet uitvoeren zal er in de praktijk op neerkomen dat hij handelt naar gelang de feitelijke situatie die hij op het geregistreerde woonadres aantreft. Als de woning is dichtgetimmerd, zal hij niet op dat adres een afschrift van het exploot achterlaten. Hetzelfde geldt als een persoon de deur opendoet die de opvolgende bewoner blijkt te zijn en die aangeeft dat de betrokkene verhuisd is. Ook kan informatie van de opdrachtgever van de deurwaarder aanleiding zijn om behoedzaam te zijn met betekening op het geregistreerde woonadres.

3.28

Ook bij het betekenen van exploten aan huisgenoten en andere personen als bedoeld in art. 46 lid 1 Rv mag de deurwaarder niet ‘blindelings’ te werk gaan. Blijkens de wetsgeschiedenis is van belang of de deurwaarder er redelijkerwijs op mag vertrouwen dat de persoon in kwestie het exploot (tijdig) ter hand zal stellen aan de geëxploteerde.52 Uiteindelijk zal het er om gaan dat afschrift wordt gelaten aan personen “die veilig belast kunnen worden met de overbrenging van het gelaten afschrift”, stelt Teekens in navolging van Cleveringa.53 Met andere woorden: steeds moet de ratio van de betekeningsvoorschriften voor ogen worden gehouden, namelijk dat zoveel mogelijk wordt bevorderd dat de geëxploteerde daadwerkelijk kennis neemt van het exploot. Als het goed is handelt de deurwaarder daar in de praktijk ook naar.

Openbare betekening bij ontbreken bekende woon- en verblijfplaats in Nederland

3.29

Art. 54 Rv geeft regels voor de betekening van exploten ten aanzien van personen die geen bekende woonplaats in Nederland hebben. Art. 54 lid 1 Rv bepaalt dat in dat geval betekening geschiedt ter plaatse van hun werkelijk verblijf. Lid 2 houdt in dat indien zowel de woonplaats als het werkelijk verblijf onbekend zijn, betekening geschiedt aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht waar de zaak moet dienen of dient. Verder is bepaald dat in dat geval een uittreksel van het exploot zo spoedig mogelijk bekend gemaakt wordt in de Staatscourant onder vermelding van naam en kantooradres van de deurwaarder of van de advocaat van wie afschrift van het exploot kan worden verkregen.

3.30

Openbare betekening in de zin van art. 54 lid 2 Rv wordt als voltooid beschouwd met de betekening aan het parket, zo volgt uit het arrest Ter Berg/Ciecierski.54 De voorgeschreven publicatie in de Staatscourant is dus geen constitutief vereiste voor de betekening.55

3.31

Onder het regime van art. 4, 7o oud Rv – de voorganger van art. 54 Rv – is door de Hoge Raad geoordeeld “dat de O. v. J. zal moeten trachten het tweede, hem overgegeven afschrift in het bezit van de gedagv. partij te doen komen, waarbij het aan het beleid van den Officier is overgelaten, welke maatregelen hij daartoe zal treffen”.56 Uit onderzoek van de KBvG in 2011 is gebleken dat de arrondissementsparketten in de praktijk zelden actie ondernemen om openbaar geëxploteerde personen te bereiken.57 Het komt erop neer dat de exploten in een ordner worden gedaan. Alleen als de persoon in kwestie na de betekening alsnog opduikt en het parket daarop wordt geattendeerd (zoals volgens het genoemde onderzoek een enkele keer voorkomt), ontvangt hij alsnog een afschrift van het exploot.58

3.32

Hieruit is af te leiden dat de betekening aan het parket niet daadwerkelijk bijdraagt aan de verwezenlijking van het primaire doel van de betekeningsvoorschriften, te weten bekendmaking van de inhoud van het exploot aan de geëxploteerde (vergelijk hiervoor onder 3.18). Zie in deze zin ook de beschouwing van Jongbloed naar aanleiding van het onderzoek van de KBvG :59

“Uit verkregen informatie van het Openbaar Ministerie blijkt dat de betekening aan het parket geen zoden aan de dijk zet: men gaat niet na waar de betrokkene woont of verblijft. Waar dat vroeger anders zal zijn geweest en men vroeger betrokkene wel kon traceren door de kleinschaliger samenleving, is het vandaag de dag zo dat als de gerechtsdeurwaarder de betrokkene niet kan vinden het voor het Openbaar Ministerie vrijwel onbegonnen werk is en daarom beperkt men zich er toe ordners aan te leggen.”

3.33

Tot 4 mei 2015 schreef art. 54 lid 2 Rv voor dat de publicatie van een uittreksel van het exploot in een landelijk of regionaal dagblad moest plaatsvinden. Het genoemde KBvG -onderzoek uit 2011 wees uit dat gerechtsdeurwaarders bij die vorm van publicatie geen noemenswaardige respons ontvingen op openbare exploten, terwijl de kosten van dagbladpublicaties relatief hoog waren.60 Tegen die achtergrond is in 2015 de wet gewijzigd, in die zin dat publicatie van openbare exploten voortaan in de (online en gratis te raadplegen) Staatscourant moet plaatsvinden.61 Zie daarover de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van art. 54 lid 2 Rv:62

“Personen zonder bekende woonplaats of werkelijk verblijf zullen bovendien zeer waarschijnlijk niet geabonneerd zijn op een krant. Zij kunnen een dagblad of streekblad kopen of elders lezen. Dagbladen zijn ook elektronisch te raadplegen, maar voor het lezen van de volledige inhoud moet men geabonneerd zijn. Uit gegevens van de KBvG blijkt dat deurwaarders niet of nauwelijks respons krijgen op de in de krant geplaatste uittreksels van exploten. De publicatie in de dagbladen heeft dan ook weinig tot geen effect. De kans dat personen zonder bekende woonplaats of zonder bekend werkelijk verblijf via een openbare site op internet een uittreksel van een exploot of een oproeping voor een zitting onder ogen krijgen zal groter zijn dan de kans dat dit via een dagblad gebeurt.”

En verderop in de memorie van toelichting:63

“Het doel van de voorgestelde bepalingen is om personen zonder bekende woonplaats of verblijfplaats beter te bereiken en deze in meer gevallen dan thans bekend te laten zijn met hen betreffende mededelingen. De publicatie op internet via de Staatscourant dient dan ook het belang van de geadresseerden. Door de bekendmakingen op één toegankelijke en openbare plaats te doen, hoeft de betrokkene slechts bij één bestaand loket te zoeken. Publicatie in de Staatscourant heeft daarbij de voorkeur boven een andere wijze van publicatie, zoals bijvoorbeeld – het College [gedoeld wordt op het College bescherming persoonsgegevens, thans de Autoriteit Persoonsgegevens – A-G] vraagt hier ook naar – publicatie op een website, waarbij de gegevens niet voor onbepaalde tijd beschikbaar hoeven te blijven.”

3.34

Hoewel hiermee in theorie de toegankelijkheid van openbare exploten voor personen zonder bekende woon- of verblijfplaats is vergroot, geldt ook onder het huidige regime dat openbare betekening een tamelijk fictief karakter heeft. De Raad voor de rechtspraak had al geen hooggespannen verwachting van de effecten van de nieuwe regeling:64

“De Raad merkt op dat de respons op de oproepingen in de huidige ervaring zeer beperkt is. Voor de diverse oproepingen geldt dat nauwelijks valt in te schatten of de doelgroep in meer of mindere mate zal worden bereikt door de gewijzigde manier van oproepen.
In de huidige tijd, waarin wordt overgegaan van papieren naar digitale communicatie acht de Raad het begrijpelijk dat de wijze van oproepen wordt aangepast. Een verslechtering ten opzichte van de huidige situatie lijkt de nieuwe wijze van oproeping in ieder geval niet.”

Boudewijn noemt het zelfs “illusoir” dat personen zonder bekende woon- of verblijfplaats kennis zullen nemen van een digitale publicatie.65

3.35

Het systeem van openbare betekening komt erop neer dat het exploot als betekend geldt, omdat de geëxploteerde kennis heeft kunnen nemen van de inhoud ervan. De kans op daadwerkelijke kennisneming is – in vergelijking met de andere betekeningswijzen van art. 46 e.v. Rv – minimaal.

3.36

Vanwege de minimale kans dat een exploot dat openbaar is betekend de geëxploteerde daadwerkelijk bereikt, wordt openbare betekening in de literatuur nadrukkelijk als ultimum remedium beschouwd. Openbare betekening moet alleen dan plaatsvinden, als andere manieren van betekening niet mogelijk zijn.66 Dat openbare betekening ultimum remedium is volgt ook uit het wettelijk stelsel: betekening in persoon of aan de woonplaats hebben voorrang boven betekening aan het werkelijk verblijf, en betekening aan het werkelijk verblijf heeft voorrang boven openbare betekening.67

3.37

Dat openbare betekening ultimum remedium is, betekent ook dat niet te gemakkelijk mag worden aangenomen dat is voldaan aan het vereiste van art. 54 lid 2 Rv, dat de woon- en verblijfplaats van de geëxploteerde ‘onbekend’ zijn. Daarvan is slechts sprake, indien degene op wiens verzoek de openbare betekening plaatsvindt, ondanks redelijke onderzoeksinspanningen de woon- of verblijfplaats van de geëxploteerde niet heeft kunnen achterhalen.68 De deurwaarder zal dus eerst moeten proberen – als in de basisregistratie personen geen woonplaats van betrokkene is opgenomen – de feitelijke verblijfplaats van betrokkene te achterhalen.

3.38

Bij de eerder besproken wijziging van art. 54 lid 2 Rv in 2015 (zie onder 3.33), is in de memorie van toelichting het standpunt ingenomen dat, gelet op de verificatie van het adres door gerechtsdeurwaarders, geen nadere regeling in de wet hoeft te worden opgenomen om te bevorderen dat openbare exploten de geadresseerden daadwerkelijk bereiken:69

“De Adviescommissie van de Nederlandse Orde van Advocaten heeft opgemerkt dat het wetsvoorstel, evenmin als de huidige wet, voldoende waarborgt dat een gerechtelijke mededeling bij openbare betekening de geadresseerde ook daadwerkelijk bereikt. De Adviescommissie meent dat als er andere manieren zijn om de geadresseerde van de mededeling daadwerkelijk te bereiken, deze ook, naast de openbare betekening, moeten worden benut. De Adviescommissie wijst onder meer op het door de deurwaarder sturen van een afschrift van een exploot naar een bekende postbus, het verzenden via email en het gebruik van social media en geeft in overweging hiertoe een algemene verplichting in de wet op te nemen.

Dit wetsvoorstel ziet, zoals hiervoor opgemerkt, uitsluitend op de wettelijke publicatieverplichting in het kader van openbare betekening en niet op het daarnaast op andere wijzen bereiken van geadresseerden. Gekozen is voor het plaatsen van een uittreksel van het openbare exploot in de Staatscourant. Door de KBvG is aangegeven dat de deurwaarder niet alleen afgaat op hetgeen hij bij de raadpleging van de gemeentelijke basisadministratie (thans basisregistratie personen) verneemt. Hij zal trachten het feitelijk adres te achterhalen om zo aan het werkelijk verblijf van de gedaagde het exploot uit te kunnen brengen. De deurwaarder onderneemt de nodige pogingen om de geadresseerde te bereiken alvorens tot het uitbrengen van een openbaar exploot over te gaan. Het is niet nodig om hiervoor een nadere regeling in de wet op te nemen.”

Vóórdat de deurwaarder tot openbare betekening overgaat, moet hij trachten de feitelijke woon- of verblijfplaats van de geadresseerde te achterhalen. Er is echter geen verplichting voor de deurwaarder om ook ná openbare betekening nog pogingen te doen om de geadresseerde te bereiken. Voor de opdrachtgever kan zo’n verplichting er wel zijn, zo blijkt uit het navolgende.

Verantwoordelijkheid opdrachtgever bij bekende contactgegevens gedaagde

3.39

Als een dagvaarding openbaar is betekend (nadat redelijke onderzoeksinspanningen geen bekende woon- of verblijfplaats hebben opgeleverd), dan is de eiser gehouden om, waar mogelijk, alsnog te bewerkstelligen dat de dagvaarding de gedaagde daadwerkelijk bereikt. Dit blijkt uit twee uitspraken van de Hoge Raad uit de jaren vijftig van de vorige eeuw, waarin het ging om echtscheidingen die bij verstek van de betrokken vrouwen waren uitgesproken, zonder toekenning van alimentatie. De vrouwen in kwestie waren hun mannen ontvlucht en daarmee zonder bekende woon- of verblijfplaats. Om die reden waren zij openbaar gedagvaard. De bij verstek gewezen echtscheidingsvonnissen waren vervolgens ook weer openbaar betekend. Het resultaat was dat de vrouwen pas achteraf, toen het te laat was, geconfronteerd werden met deze voor hen nadelige rechterlijke uitspraken.

3.40

In de eerste zaak verzocht de vrouw herroeping wegens bedrog in de zin van art. 382, 1o, Rv (vgl. thans art. 382 sub a Rv), op de grond dat haar verblijfplaats bij familie in Zwitserland de man volkomen bekend was. De Hoge Raad overwoog het volgende:70

“dat, indien de man op de hoogte is geweest van de verblijfplaats van de vrouw in het buitenland, hij, zeker nu hij ervan moest uitgaan, dat de onderhavige dagv. haar niet zou bereiken, of de vrouw van het aangevangen geding had behoren in kennis te stellen of den O. v. J. omtrent haar verblijfplaats had behoren in te lichten;

dat, aangenomen, dat de verblijfplaats van de vrouw in het buitenland hem bekend is geweest, hij door noch het ene noch het andere te doen zo ernstig is te kort geschoten in hetgeen terzake van het voeren van dit geding van hem mocht worden geëist, dat hij bedrog heeft gepleegd in den zin van art. 382, 1o, Rv;”

Met andere woorden, als vast komt te staan dat de man bekend was met de verblijfplaats van de vrouw in het buitenland, pleegt hij bedrog als hij noch de vrouw noch de Officier van Justitie op de hoogte stelt van die verblijfplaats.

3.41

In de tweede zaak verzocht de vrouw eveneens herroeping wegens bedrog, op de grond dat de man “een adres in Duitsland kende, waarlangs zij kon worden bereikt”. De Hoge Raad overwoog:71

“dat – anders dan de Rb. heeft geoordeeld – deze laatste omstandigheid de door den man gevolgde wijze van dagvaarden niet tot bedrog kon stempelen; dat toch, wijl de dagvaarding naar waarheid inhield dat de vrouw zonder bekende woon- en verblijfplaats in het koninkrijk was en ook elders geen bekende woonplaats had, het exploit terecht werd gedaan met toepassing van het voorschrift van art. 4, 7o, voormeld;

O. dat iets anders is dat, niettegenstaande terecht op deze wijze werd gedagvaard, het feit dat de man op de hoogte was van een adres door middel waarvan de vrouw kon worden bereikt, onder omstandigheden kan meebrengen dat de man bedrog heeft gepleegd in den zin van art. 382, 1e, Rv door noch den Officier van Justitie bij het overgeven van een tweede afschrift als bedoeld in artikel 4, 7o, lid 2, in kennis te stellen van dit adres, noch een poging te doen om zelf de vrouw via dit adres te berichten dat een echtscheidingsvonnis (lees: echtscheidingsgeding, Red.) was begonnen;”

Ook hier werd dus aangenomen dat – hoewel de openbare betekening op zichzelf rechtsgeldig was – wel sprake kan zijn van bedrog door de man, indien hij noch via de Officier van Justitie noch zelf pogingen doet om de vrouw op de hoogte te stellen.

3.42

In zijn noot onder de eerste uitspraak onderschreef Veegens dat het “verzuim een dergelijke mogelijkheid tot contact met de wederpartij te gebruiken of haar ter kennis van den Officier van Justitie te brengen”, bedrog in de zin van art. 382 Rv oplevert.72 Cleveringa had dit eerder al betoogd, en eraan toegevoegd dat een dergelijke handelwijze tevens een onrechtmatige daad jegens de gedaagde oplevert.73 De overweging van de rechtbank in het vonnis dat voorafging aan de tweede uitspraak van de Hoge Raad, dat in de wet niet is neergelegd dat er een inspanningsverplichting bestaat om het adres van de vrouw te achterhalen en dat openbare betekening door de wetgever kennelijk voldoende werd geacht, verdient volgens Cleveringa “de roe”. Deze redenering van de rechtbank, zo schrijft Cleveringa, “leidt tot een verheffing van den ijdelen vorm boven het wezen, die bij uitstek geschikt is rechtspraak en overig juristenwerk van het volk, waarvoor een en ander dient, te vervreemden.”74 Een pleidooi voor deformalisering avant la lettre.

3.43

Zestig jaar later wordt de rechtsregel uit de beide uitspraken nog onderschreven.75 In een vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch uit 2006 is de rechtsregel in de sleutel van de beginselen van een goede procesorde geplaatst. In deze zaak ging het om de eigenaar van een appartementsrecht die door zijn Vereniging van Eigenaren openbaar was gedagvaard, omdat in de GBA stond vermeld dat hij naar de VS was vertrokken. De bewoner van het appartement, vader van de eigenaar, was niet op de hoogte gebracht van de procedure en ook niet gevraagd naar de contactgegevens van zijn zoon. De rechtbank overwoog, onder verwijzing naar de tweede van de zojuist besproken uitspraken:76

“dat, niettegenstaande terecht op deze wijze werd gedagvaard, de omstandigheid dat de VvE op de hoogte was van een adres, te weten: dat van [de vader] , door middel waarvan [de zoon] kon worden bereikt, met zich meebrengt dat de VvE gehouden was om bij het uitbrengen van het exploit aan de Officier van Justitie deze in kennis te stellen van dit adres dan wel een poging te doen om zelf [de zoon] via dit adres te berichten dat deze zaak aanhangig was gemaakt (aldus: HR 2 mei 1958, NJ 1961, 552, m.nt. DJV). Door met name dat laatste na te laten heeft de VvE aanmerkelijk de kans verkleind dat [de zoon] er via zijn vader van op de hoogte gesteld had kunnen worden dat deze zaak zou dienen, hetgeen in beginsel in strijd is met de beginselen van een goede procesorde.”

3.44

Ondanks het feit dat de betekeningsvoorschriften zijn nageleefd, kan dus sprake zijn van onrechtmatig handelen of strijd met de goede procesorde als de opdrachtgever (eiser) verzuimd heeft om gedaagde te bereiken op een aan eiser bekend contactadres.

Kantoorbetekening

3.45

Voor het instellen van verzet, hoger beroep of cassatie voorziet art. 63 lid 1 Rv in de mogelijkheid van kantoorbetekening, dat wil zeggen betekening aan het kantoor van de advocaat of deurwaarder bij wie degene voor wie het exploot is bestemd, laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen.

3.46

Uit het woord ‘ook’ in de eerste volzin van art. 63 lid 1 Rv blijkt dat de kantoorbetekening een gelijkwaardig alternatief is voor de overige wijzen van betekening (voor zover het de instelling van verzet, hoger beroep of cassatie betreft).77 Kenmerkend voor de kantoorbetekening is dat het exploot wordt gedaan aan het kantoor van een zaakwaarnemer of lasthebber van de geëxploteerde, namelijk de advocaat of deurwaarder bij wie de geëxploteerde laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen. Art. 63 lid 1, tweede volzin, Rv expliciteert dat deze advocaat of deurwaarder een zorgplicht heeft om te bevorderen dat het exploot de geëxploteerde tijdig bereikt.

3.47

Voor de praktijk is van belang dat kantoorbetekening in de zin van art. 63 Rv ook kan plaatsvinden met overeenkomstige toepassing van art. 47 Rv. Dat volgt uit het arrest […] / […].78 Op grond van deze overeenkomstige toepassing van art. 47 Rv kan de deurwaarder ofwel het exploot achterlaten op het kantooradres in een gesloten envelop, ofwel een afschrift per post aan het kantooradres bezorgen, indien de deurwaarder op het kantooradres niemand aantreft aan wie het exploot kan worden gelaten. In de literatuur wordt aangenomen dat deze analoge toepassing van art. 47 Rv ook mogelijk is ten aanzien van andere gekozen woonplaatsen dan het kantooradres.79

Het woonplaatsvereiste en de betekeningsvoorschriften onder KEI

3.48

Onder het KEI-procesrecht – dat per 1 maart 2017 is ingevoerd voor vorderingszaken bij de Hoge Raad en per 1 september 2017 voor vorderingszaken met verplichte procesvertegenwoordiging bij de rechtbanken Midden-Nederland en Gelderland80 – is het woonplaatsvereiste van art. 45 lid 3 Rv voor exploten in het algemeen gehandhaafd. Ook de voorschriften van art. 46 e.v. Rv voor de betekening van exploten zijn niet veranderd. Een wezenlijke verandering is dat de dagvaarding is afgeschaft en verruild voor de ‘procesinleiding’, het nieuwe inleidende processtuk voor vorderings- en verzoekprocedures. Anders dan de dagvaarding is de procesinleiding géén exploot (art. 30a e.v. KEI-Rv).

3.49

Hoofdregel is dat de eiser de procesinleiding opstelt en indient bij het gerecht (art. 30c KEI-Rv), waarna hij van het gerecht een ‘oproepingsbericht’ ontvangt (art. 111 KEI-Rv). Met dit oproepingsbericht – dat inclusief de bijbehorende procesinleiding te vergelijken is met de dagvaarding81 – dient eiser de verweerder op te roepen. Dat kan door betekening van het oproepingsbericht bij exploot, maar ook door bezorging op andere wijze (art. 112 lid 1 KEI-Rv), bijvoorbeeld bij gewone brief of e-mail.82 De verweerder die na een dergelijke informele oproeping niet verschijnt, moet alsnog bij exploot worden opgeroepen (art. 112 lid 2 KEI-Rv), op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van de eiser (art. 112 lid 3 KEI-Rv). Bij wijze van alternatief kan de eiser zelf een oproepingsbericht (laten) opstellen en bij exploot laten betekenen, alvorens de procesinleiding in te dienen bij het gerecht (art. 113 KEI-Rv).

3.50

Art. 30a lid 3 sub a KEI-Rv vereist – overeenkomstig art. 45 lid 3 sub b en 111 lid 2 sub a Rv – vermelding van de woonplaats en de in Nederland gekozen woonplaats van de eiser in de procesinleiding. Art. 30a lid 3 sub b KEI-Rv vereist – overeenkomstig art. 45 lid 3 sub d Rv – vermelding van de woonplaats van de verweerder in de procesinleiding. Evenals onder het regime van art. 45 lid 3 Rv wordt aangenomen dat deze woonplaatsvermeldingen dienen ter identificatie van de betrokken partijen en dat het begrip ‘woonplaats’ in dit verband moet worden ingevuld met behulp van art. 1:10 e.v. BW.83

3.51

Art. 120 lid 1 KEI-Rv bepaalt dat de voorschriften van art. 30a lid 3-4 en 111 e.v. KEI-Rv op straffe van nietigheid in acht worden genomen. Art. 120-122 KEI-Rv bevatten een regeling van de rechtsgevolgen van gebreken in de inhoud van de procesinleiding en de inhoud en de betekening van het oproepingsbericht die – afgezien van terminologische verschillen – identiek is aan de hiervoor besproken regeling van art. 120-122 Rv voor dagvaardingen.84

3.52

Kort na de invoering van het KEI-procesrecht in cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een procesinleiding in cassatie wegens het ontbreken van onder meer de woonplaatsen van eisers en verweerder, ingevolge art. 120 lid 1 KEI-Rv met nietigheid wordt bedreigd. Hij heeft in die zaak eisers in cassatie gelegenheid geboden voor herstel van deze gebreken op de voet van art. 30c lid 6 KEI-Rv.85 Die bepaling is naar de letter bedoeld voor herstel van gebreken in de elektronische indiening van de procesinleiding, en voorziet in de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van de eiser als herstel uitblijft. Tegen deze achtergrond toont Van Mierlo zich kritisch over de toepassing van art. 30c lid 6 KEI-Rv in dit geval.86

3.53

Volledigheidshalve is nog op te merken dat het KEI-procesrecht, mede vanwege de afschaffing van de dagvaarding, ook wezenlijke veranderingen teweegbrengt in de termijnen voor oproeping en verschijnen. Van belang is hier dat art. 30a lid 3 sub c KEI-Rv een oproepingstermijn van minimaal vier weken voorschrijft. Gelet op art. 112 lid 1 KEI-Rv, dat de eiser een termijn van twee weken geeft voor betekening of informele bezorging van het oproepingsbericht, resulteert hieruit een impliciete voorbereidingstermijn voor de verweerder van twee weken. Dat is dus twee keer zo lang als de huidige minimale dagvaardingstermijn van één week (zie onder 3.20).87

4 Het civielrechtelijke woonplaatsbegrip

5 Het briefadres in de Wet BRP

6 Het geheim adres en de woonplaatsvermelding in exploten

7 Betekening aan het briefadres

8 Beschouwing

9 Voorstel voor beantwoording van de prejudiciële vragen

10 Conclusie