Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-11-2019, ECLI:NL:PHR:2019:1201, 19/03614

Parket bij de Hoge Raad, 26-11-2019, ECLI:NL:PHR:2019:1201, 19/03614

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 november 2019
Datum publicatie
26 november 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:1201
Formele relaties
Zaaknummer
19/03614

Inhoudsindicatie

Vordering tot cassatie in het belang der wet. Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Kan toekenning van vergoeding van kosten in de zin van art. 13a(1) WAHV categorisch, namelijk in alle gevallen waarbij de inleidende beschikking niet wordt vernietigd, worden uitgesloten? Hof Arnhem-Leeuwarden zoekt volgens de AG ten onrechte aansluiting bij art. 591a Sv i.p.v. bij jurisprudentie gewezen ter zake van het gelijkluidende art. 8:75 Awb.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/03614 CW

Zitting 26 november 2019

VORDERING TOT

CASSATIE IN HET BELANG DER WET

A.E. Harteveld

Gericht tegen de beslissing van het

gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

van 1 mei 2019, met kenmerk

WAHV 200.220.243,

ECLI:NL:GHARL:2019:3197

1 Inleiding

1.1.

Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: WAHV) gewezen arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 1 mei 2019, met kenmerk WAHV 200.220.243, ECLI:NL:GHARL:2019:3197, waarbij het beroep van de betrokkene gegrond is verklaard, de beslissing van de kantonrechter alsmede de beslissing van de officier van justitie is vernietigd, het beroep tegen de inleidende (boete)beschikking ter zake van “overschrijding maximumsnelheid op autosnelwegen met 21 km/u” ongegrond is verklaard en het verzoek tot vergoeding van kosten is afgewezen.

1.2.

De beslissing van het hof is gebaseerd op art. 14 WAHV, waarbij het hof Arnhem‑Leeuwarden is aangewezen als (enige) hoger beroepsrechter in zaken waarbij een WAHV-sanctie is opgelegd. Regulier beroep in cassatie tegen deze beslissing is ingevolge art. 78 lid 3 Wet RO niet mogelijk, maar met dien verstande, aldus het slot van het genoemde artikellid, dat de Hoge Raad wel kennis neemt van de eis tot cassatie in het belang der wet door de procureur‑generaal.

1.3.

De vraag die aldus langs de weg van cassatie in het belang der wet aan de Hoge Raad wordt voorgelegd is of toekenning van vergoeding van proceskosten in de zin van art. 13a lid 1 WAHV door het hof categorisch, namelijk in alle gevallen waarbij de inleidende beschikking niet wordt vernietigd, kan worden uitgesloten. 1 Het belang van een antwoord van de Hoge Raad op deze vraag is groot, met name voor een groep gemachtigden die er een praktijk van heeft gemaakt om betrokkenen in WAHV-zaken – doorgaans op no-cure-no-paybasis – bij te staan.

1.4.

De vordering is als volgt opgezet. Onder 2 geef ik het arrest van het hof waarop deze vordering betrekking heeft weer. Daaropvolgend zet ik het wettelijk kader uiteen (onderdeel 3), beschrijf ik de lijn in de jurisprudentie met betrekking tot aanspraak op proceskosten-vergoeding in WAHV-zaken tot 1 mei 2019 (onderdeel 4) en in andere procedures bij de hoogste bestuursrechters (onderdeel 5), zet ik uiteen welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (onderdeel 6) en bekijk ik of het EVRM van toepassing is (onderdeel 7). Vervolgens bespreek ik de criteria voor het verkrijgen van een aanspraak op vergoeding van kosten op grond van art. 591a Sv (onderdeel 8), beschouw ik nader (onderdeel 9) en benoem ik knelpunten (onderdeel 10), waarna ik tot slot een middel van cassatie voorstel (onderdeel 11).

2 Het bestreden arrest van het hof

Procesverloop

2.1.

In de betrokken procedure is de betrokkene door de officier van justitie een sanctie opgelegd op grond van de WAHV (ook wel: wet Mulder) opgelegd wegens “overschrijding maximum-snelheid op autosnelwegen met 21 km/u”. Nadat de betrokkene daartegen administratief beroep had ingesteld is hij daarin door de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard omdat geen beroepsgronden waren opgegeven. In zijn beroep bij de kantonrechter tegen die beslissing is hij (opnieuw) niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet opgeven van beroepsgronden. Vervolgens is hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

2.2.

Een beroep kan op grond van art. 6:5 en art. 6:6 Awb inderdaad niet-ontvankelijk worden verklaard indien geen beroepsgronden zijn opgegeven. De indiener van het beroepschrift moet echter wel eerst de gelegenheid hebben gehad het verzuim te herstellen binnen een daarvoor gegeven termijn. Het hof verklaart het hoger beroep van de betrokkene gegrond omdat niet is gebleken dat zowel een brief van de griffier van de rechtbank (in beroep bij de kantonrechter) als een brief van de officier van justitie (in beroep bij de officier van justitie) daadwerkelijk is verzonden. In die brieven zouden zij de gemachtigde een termijn hebben moeten geven om zijn verzuim (het niet indienen van beroepsgronden) te herstellen. Dat gebrek leidt tot vernietiging van de beslissingen, gegeven in beroep, van de officier van justitie en de kantonrechter. Het hof heeft daarna onderzocht of de (sanctie)beschikking terecht was opgelegd. Het hof is van oordeel dat dit wel het geval is zodat het beroep tegen de inleidende (boete)beschikking ongegrond is verklaard, waardoor de administratieve sanctie ter hoogte van € 177 in stand is gebleven.

2.3.

Het hof heeft zich in zijn arrest vervolgens gebogen over de vraag of aan de betrokkene een – door hem verzochte – proceskostenvergoeding moest worden toegekend. Het hof heeft een dergelijke vergoeding niet toegekend en daarbij aangekondigd in het vervolg, bij de beantwoording van de vraag of aanspraak kan worden gemaakt op proceskostenvergoeding in WAHV-zaken, aan te sluiten bij de regeling van art. 591a leden 1 en 2 Sv. Een verzoek om een proceskostenvergoeding kent het hof sindsdien alleen toe indien de inleidende beschikking wordt vernietigd.

2.4.

Het hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:

“Het verzoek om een proceskostenvergoeding.

18. De gemachtigde heeft verzocht om proceskostenvergoeding.

19. Ingevolge artikel 20d, vierde lid, van de Wahv juncto artikel 13a, eerste lid, van deze wet, voor zover hier van belang, is het hof bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het hoger beroep, het beroep bij de rechtbank en het administratief beroep heeft moeten maken. Artikel 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, van de Awb is van toepassing. Het Besluit proceskosten bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

20. Tot op heden heeft het hof als uitgangspunt gehanteerd dat aanleiding bestaat om een verzoek om vergoeding van proceskosten in te willigen indien en voor zover een betrokkene in het gelijk wordt gesteld. Onder in het gelijk stellen wordt verstaan het op de door de betrokkene aangedragen gronden (geheel of gedeeltelijk) vernietigen van een beslissing van de kantonrechter, de officier van justitie of van de inleidende beschikking. Het hof heeft hiervoor aansluiting gezocht bij jurisprudentie van bestuursrechters op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Hierbij wordt ook een proceskostenvergoeding toegekend als de beslissing van de kantonrechter of van de officier van justitie wordt vernietigd op formele gronden, terwijl de onderliggende beslissing tot oplegging van een administratieve sanctie in stand blijft.

21. Het hof ziet aanleiding om deze jurisprudentie te heroverwegen.

22. Met betrekking tot de vraag of ter zake de vergoeding van proceskosten ruimte bestaat voor een andere dan een meer bestuursrechtelijke benadering, overweegt het hof dat de Wahv zowel strafrechtelijk/strafvorderlijk als bestuursrechtelijk georiënteerde bepalingen en uitgangspunten kent. De wetgever heeft er niet voor gekozen om de procedures uit de Awb integraal op het rechtsgebied van de Wahv toe te passen. Zo mist hoofdstuk 8 van de Awb toepassing en heeft de wetgever, toen, bij de vierde tranche, de regeling van de bestuurlijke boete werd neergelegd in de Awb, het opleggen van administratieve sancties voor lichte verkeersovertredingen daarin niet meegenomen.

23. Ook artikel 8:75 van de Awb is in de Wahv niet van (overeenkomstige) toepassing verklaard. Bij de behandeling van het wetsvoorstel, waarin de regeling van artikel 13a in de Wahv is opgenomen (Kamerstukken 23689) is aan de orde geweest of een overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de Wahv niet de voorkeur verdient om te voorkomen dat er wellicht na latere wijzigingen in de Awb discrepanties ontstaan (Handelingen I 1996/97, 28, p. 1329). Verder is de vraag opgeworpen of de wetgever, gegeven het gemengde karakter van de Wahv in het grensgebied tussen strafrecht en bestuursrecht, het aanvankelijk ingenomen standpunt dat de Wahv een administratiefrechtelijke wet is, eigenlijk nog wel handhaaft (Handelingen I 1996/97, 28, p. 1332). In antwoord hierop heeft de Minister vooropgesteld dat de Wahv erop gericht is verkeersovertredingen van een niet al te ernstige soort op een effectieve, snelle en efficiënte manier af te doen. De Minister vervolgt dat de Wahv als een wet sui generis moet worden gezien, niet helemaal bestuursrecht en ook niet helemaal strafrecht. Hoewel de Wahv en de Awb hier en daar dichter naar elkaar toegroeien, sluit de Minister niet uit dat uiteindelijk moet worden geconstateerd dat hier en daar toch een verandering moet worden aangebracht (Handelingen I 1996/97, 28, p. 1332).

24. Hoewel de tekst van artikel 13a van de Wahv is geënt op artikel 8:75 van de Awb heeft de wetgever bewust gekozen voor een zelfstandige regeling, waarmee de mogelijkheid is opengelaten om in de toekomst naar aanleiding van de uitvoeringspraktijk meer richting het bestuursrecht dan wel het strafrecht te bewegen.

25. In situaties waarin verkeersovertredingen strafrechtelijk worden afgedaan, geldt voor toekenning van een proceskostenvergoeding de regeling neergelegd in artikel 591a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Deze regeling komt erop neer dat slechts aanleiding bestaat voor vergoeding van proceskosten als de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Deze regeling geldt ook voor overtredingen die in ernst niet substantieel afwijken van gedragingen die via de Wahv worden afgedaan, maar door de wetgever niet onder het bereik van de Wahv zijn gebracht.

26. Het hof ziet in het hiervoor overwogene aanleiding om voor de beantwoording van de vraag of aanspraak kan bestaan op een proceskostenvergoeding thans aansluiting te zoeken bij de regeling van artikel 591a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de vraag of een betrokkene in het gelijk is gesteld alleen bevestigend te beantwoorden als de inleidende beschikking is vernietigd. Dat doet recht aan de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever om de aanwending van rechtsmiddelen in de Wahv-procedure met name gericht te laten zijn op de vraag of de sanctie terecht is opgelegd.

27. De inleidende beschikking wordt in dit geval niet vernietigd. Daarom wordt het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.”

Arresten van het hof sinds 1 mei 2019

2.5.

In een ander arrest dat het hof op 1 mei 2019 wees, heeft het nog wel een proceskosten-vergoeding toegekend voor het verschijnen ter zitting. De reden daarvoor was dat de gemachtigde, gelet op de tekst van de oproeping van 14 maart 2019, niet in de gelegenheid is geweest om, met het oog op onderhavige arrest, een keuze te maken om al dan niet ter zitting te verschijnen.2

2.6.

De door het hof gekozen nieuwe lijn werkt echter wel consequent door in een aantal later gevolgde uitspraken. Zo blijkt ook een wijziging van de initiële beschikking onvoldoende te zijn om aanspraak te maken op een proceskostenvergoeding. In een zaak waarin het hof op 19 augustus 2019 uitspraak deed,3 vernietigde het hof de beslissing van de kantonrechter, verklaarde het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond en wijzigde de beslissing van de officier van justitie in dier voege dat de inleidende beschikking in zoverre wordt gewijzigd, dat de omschrijving van de gedraging en de feitcode worden vastgesteld op: “als bestuurder van een motorvoertuig op meer dan twee wielen parkeren op plaatsen die zijn voorzien van een blauwe streep, terwijl de toegestane parkeerduur is verstreken, feitcode R400ab”4. Het hof wees het verzoek om een proceskostenvergoeding af en motiveerde dat als volgt:

“De noodzakelijke wijzigingen in de inleidende beslissing impliceren dat er sprake is van herroeping van een bestreden besluit wegens een aan de ambtenaar die de sanctie heeft opgelegd te wijten onrechtmatigheid. Dit dient er evenwel -anders dan voorheen- niet toe te leiden dat het verzoek tot vergoeding van proceskosten wordt ingewilligd. Zoals het hof heeft overwogen in zijn het arrest van 1 mei 2019 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2019:3197), is daartoe slechts aanleiding als de inleidende beschikking wordt vernietigd. Dat is hier niet het geval. Het hof wijst het verzoek om een proceskostenvergoeding dan ook af.”

2.7.

Een vergelijkbaar oordeel volgde in een zaak op 5 juli 2019,5 maar in dat geval werd ook de hoogte van de sanctie naar beneden bijgesteld (van € 140 naar € 90). Ook in die zaak zag het hof geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding. Matiging van de inleidende beschikking heeft evenmin tot gevolg dat proceskosten worden vergoed, zie hof Arnhem-Leeuwarden 23 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7712. In dat arrest was de vraag aan de orde of de kosten voor het wegslepen van het voertuig dat niet rechtmatig is geparkeerd, in mindering behoort te worden gebracht op het sanctiebedrag. Dat blijkt een vaste gedragslijn te zijn die de CVOM hanteert. De betrokkene in die zaak had voldoende aannemelijk gemaakt dat hij die kosten had gemaakt. Het hof matigde de sanctie tot nihil, maar omdat de inleidende beschikking niet werd vernietigd, werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

2.8.

Naar analogie van het onderhavige arrest oordeelde het hof in een verzetprocedure tegen een dwangbevel als bedoeld in art. 26 WAHV dat alleen aanspraak kan bestaan op een proceskostenvergoeding als het dwangbevel wordt vernietigd.6 Het arrest van het hof heeft enkele commentatoren – meest uit fiscale kring – in de pen doen klimmen. De redactie van Vakstudie Nieuws (V-N 2019/36.25) heeft moeite met deze beslissing en is van mening dat het aan de wetgever is om – als dat al is gewenst – te bepalen dat alleen een proceskosten-vergoeding kan worden toegekend als de inleidende beschikking wordt vernietigd. Weijers signaleert in zijn in noot onder het arrest (NTFR 2019/1756) dat door een groep gemachtigden op gebieden waar massaal beschikkingen worden afgegeven (waaronder WOZ, BPM en parkeerbelasting), bezwaar en beroep wordt ingediend met het primaire doel (op processuele gronden) een proceskostenvergoeding of vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op te strijken. Hoewel het hof volgens hem niet duidelijk maakt welk element van de uitvoeringspraktijk hem tot die beslissing heeft gebracht, sluit Weijers niet uit dat de koerswijziging is ingegeven door de praktijk waarin gemachtigden, veelal op no-cure-no-paybasis, procederen met het enkele doel een proceskostenvergoeding te ontvangen. In een column in Verkeersrecht van november 2019, p. 398, met als titel ’Proceskostenvergoeding als verdienmodel’, gaat Fijnslijper in op de zijns inziens perverse effecten van de tot voor kort ruimhartige toekenning van proceskosten aan “bureautjes” die daaraan een verdienmodel ontlenen, deels doordat zij de procedurele tekortkomingen waarvoor een vergoeding wordt uitgekeerd zelf kunnen creëren.

3 Wettelijk kader

3.1.

De WAHV7 – naar haar ontwerper ook wel als de Wet Mulder aangeduid – is sinds 1 september 1992 van kracht in heel Nederland.8 Met de wet werd beoogd een vereen-voudiging aan te brengen in de wijze van afdoening van enkele veel voorkomende verkeersovertredingen van lichte aard.9 De gedragingen waarop de WAHV betrekking heeft, zijn tegenwoordig niet beperkt tot gedragingen die in strijd zijn met verkeersvoorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet. Ook ter zake van gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen10, de Provinciewet of de Gemeentewet kunnen op de wijze bij de WAHV bepaald administratieve sancties worden opgelegd.11

3.2.

De uitgangspunten die de regering met de wet voor ogen stond waren als volgt:12

“I. De nieuwe regeling dient de werklast van de politie, het openbaar ministerie en de rechterlijke macht in belangrijke mate terug te dringen.

II. De nieuwe wijze van handhaving dient een deugdelijke rechtsbescherming van de betrokkene te waarborgen.

III. De bestaande ineffectiviteit van de tenuitvoerlegging van opgelegde boeten dient te worden weggenomen.”

3.3.

De WAHV valt niet onder het strafrecht, maar blijkens de naamgeving onder het administra-tieve recht.13 Minister Sorgdrager (Justitie) schreef over het karakter van de Wet Mulder dat “het een soort bestuursstrafrecht is; een wet sui generis.”14

3.4.

In art. 2 lid 1 WAHV is bepaald dat ter zake van de in de bijlage bij de wet omschreven gedragingen administratieve sancties, op de wijze bij deze wet bepaald, kunnen worden opgelegd. Tot aan de inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening15 ontbrak in de eerste volzin van art. 1 lid 1 nog het woordje ‘kunnen’ en luidde de tweede volzin van art. 2 lid 1 nog als volgt: “Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten.” De verplichte toepassing van de WAHV op de in de bijlage vermelde gedragingen is echter in 2008 vervallen en zodoende blijft de mogelijkheid bestaan om die gedragingen via de strafrechtelijke rechtsgang te bestraffen. Als er letsel aan personen is ontstaan of schade aan goederen is toegebracht, dan is afdoening via het administratiefrechtelijke traject echter uitgesloten, bepaalt art. 2 lid 2 WAHV. Als eenmaal een administratieve sanctie wordt opgelegd zijn voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard uitgesloten. Een administratieve sanctie wordt opgelegd bij beschikking (art. 4), waartegen beroep kan worden ingesteld bij de officier van justitie (art. 6). Tegen de beslissing van de officier van justitie kan beroep bij de kantonrechter worden ingesteld (art. 9).

3.5.

De Awb was bij de invoering van de WAHV nog niet in werking getreden, en dus ook niet Hoofdstuk 8 van die wet, waarin een bestuursrechtelijke regeling voor de toekenning van proceskosten voorkomt. Evenmin was daaromtrent een bepaling in de WAHV voorzien, maar de regering meende in 1994, met de Awb in aantocht,

“dat de kantonrechter en de Hoge Raad reeds thans de mogelijkheid dienen te hebben om aan een betrokkene, indien zijn beroep gegrond is verklaard, een vergoeding toe te kennen voor kosten die redelijkerwijs gemaakt zijn”.16

3.6.

Daarom werd art. 13a WAHV ingevoerd,17 op grond waarvan de kantonrechter bevoegd is een partij te veroordelen in de proceskosten. Art. 8:75 Awb, dat regels stelt omtrent de proceskostenveroordeling door de bestuursrechter, is door de wetgever destijds niet expliciet van toepassing verklaard, zoals het hof ook in zijn arrest schreef. De regeling is volgens de MvT wel geheel ontleend aan art. 8:75 Awb.18 De regering had uit wetstechnische overwegingen art. 8:75 Awb van overeenkomstige toepassing kunnen verklaren. In de Eerste Kamer vroeg Hirsch Ballin (CDA) aan de minister waarom daar niet voor was gekozen.19 Dat voorkomt, aldus Hirsch Ballin, dat wetsbepalingen later uiteenlopen die ooit in gelijkluidende termen zijn opgeschreven. Een duidelijk antwoord kwam er niet.20 De minister (Sorgdrager) zei wel toe dat erop zou worden toegezien of de gemaakte keuze voor het administratieve systeem bijstelling behoefde:21

“Ik geef toe – ook nu loop ik even vooruit op de concrete beantwoording van onder andere de vragen van de heer Cohen – dat wat het onderdeel rechtsbescherming betreft hier en daar best een kanttekening is te maken. Wij hebben uiteindelijk een keuze gemaakt voor de geloofwaardigheid van de rechtshandhaving, opdat iedereen kan zien dat er wordt gehandhaafd. Iedereen weet dat de boetes worden geïnd en dat daarbij ook dwangmiddelen te pas kunnen komen. Dat is voor ons een heel belangrijk punt geweest. Wij hebben gezien en zien eigenlijk nog wel eens dat, juist wanneer het niet goed gaat met de verkeershandhaving, de geloofwaardigheid van de hele rechtshandhaving in het geding komt. Dat is een keuze; daarover kun je best van mening verschillen. Wij hebben nu deze keuze gemaakt, maar wij houden voortdurend de vinger aan de pols. Ik sluit niet uit dat uiteindelijk moet worden geconstateerd dat je hier en daar toch een verandering moet aanbrengen.”

3.7.

De eerder geuite gedachte om wat betreft de proceskostenvergoeding in WAHV-zaken aan te sluiten bij art. 8:75 Awb is in 2000 herhaald. In het kader van de behandeling van de Wijzigingswet inzake kosten bestuurlijke voorprocedures (Stb. 2002, 55) is door de ministers Korthals (Justitie) en Peper (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) gezegd dat art. 13a WAHV is aangepast aan het in dat wetsvoorstel te wijzigen art. 8:75 Awb, om te bewerk-stelligen dat beide regimes gelijk blijven.22 Ook nog in 2013 is door de minister van Veiligheid en Justitie benoemd dat art. 13a WAHV een aan art. 8:75 Awb identieke regeling voor proceskostenveroordeling bevat.23

3.8.

De tekst van art. 13a WAHV luidt:

“1 De kantonrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het Besluit proceskosten bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

2 In geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van een partij aan wie ter zake van het beroep bij de kantonrechter, het bezwaar of het administratief beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt het bedrag van de kosten betaald aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.

3 In geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van de indiener van het beroepschrift worden de kosten door de Staat der Nederlanden vergoed.”

3.9.

Art. 20d lid 4 WAHV verklaart art. 13a (en art. 13b) overeenkomstige toepassing op het geding in hoger beroep, dat ingevolge art. 14 WAHV kan worden ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden.

3.10.

De rechter kan ingevolge art. 13a WAHV dus heel in het algemeen “een partij” veroordelen in de kosten die een andere partij heeft gemaakt in verband met de behandeling voor (i) het beroep bij de officier van justitie en (ii) de kantonrechter/het hof. Doorgaans is dat in WAHV-zaken de vertegenwoordiger van het OM. Een omgekeerde kostenveroordeling – waarbij de betrokkene de kosten van het OM moet vergoeden – is alleen mogelijk ingeval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hoogte van de vergoeding wordt blijkens de laatste volzin van art. 13a lid 1 WAHV bepaald aan de hand van het Besluit proceskosten bestuurs-recht – in beginsel forfaitair (zie hierna onderdeel 6).24 In bijzondere omstandigheden kan daarvan, zo stelt dat Besluit zelf, worden afgeweken.25 Het oordeel van het hof heeft betrekking op de vergoeding van kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van de zaak in beroep, dus bij de kantonrechter of het hof, maar voor de volledigheid ga ik ook nog kort in op de vergoeding van kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling in administratief beroep bij de officier van justitie.

Ad (i) Proceskosten administratief beroep

3.11.

De in art. 13a lid 1 WAHV van toepassing verklaarde artikelen hebben betrekking op vergoeding van kosten in verband met bezwaar (art. 7:15 Awb) en administratief beroep (art. 7:28 Awb). Wil een betrokkene in aanmerking komen voor vergoeding van kosten in verband met de behandeling van beroep bij de officier van justitie, dan moet (i) hij daar om hebben verzocht, (ii) het bestreden besluit worden herroepen en (iii) dat het gevolg zijn van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De reden voor dit strengere criterium was blijkens de MvT om een ongewenste juridisering van de voorprocedures te voorkomen.26 Als de rechtmatigheid van een besluit beslissend wordt voor het al dan niet moeten vergoeden van de kosten van de voorprocedure, zo redeneerde de wetgever, zal de neiging bestaan bij het bestuursorgaan om de discussie voort te zetten en niet een eventuele fout te erkennen of een compromis te sluiten. Het bewijs voor die stelling lijkt me voor de Mulderzaken moeilijk gevonden te kunnen worden. Ruimte om compromissen te sluiten is er in WAHV-zaken immers minder dan in het algemeen bestuursrecht en belastingrecht, aangezien de boete-hoogte per gedraging is vastgesteld in de bijlage bij de WAHV. Denkbaar is wel dat partijen het eens worden over het wijzigen van een feitcode.

Ad (ii) Proceskosten kantonrechter en hof volgens de Awb

3.12.

Uitgangspunt moet zijn dat een partij die kosten heeft moeten maken om in rechte haar gelijk te krijgen dan wel te behouden, (een deel van) die kosten van haar wederpartij vergoed krijgt, volgt uit de MvT bij de wet waarbij art. 8:75 Awb werd ingevoerd.27 De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid. Die ruimte is in de jurisprudentie nader ingevuld.

4 Lijn in de jurisprudentie in WAHV-zaken tot 1 mei 2019

5 Aanspraak op vergoeding van proceskosten volgens de hoogste bestuursrechters

6 Besluit proceskosten bestuursrecht

7 EVRM

8 Aanspraak op vergoeding van kosten ingevolge art. 591a alsmede art. 591 Sv

9 Nadere beschouwing

10 Knelpunten en mogelijke oplossingen

11 Middel tot cassatie in het belang der wet