Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-11-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1276, 18/01600

Parket bij de Hoge Raad, 09-11-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1276, 18/01600

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 november 2018
Datum publicatie
27 december 2018
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1276
Formele relaties
Zaaknummer
18/01600

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Erfrecht. Art. 4:218 lid 5 BW; art. 187 lid 1 Fw; art. 358 jo. 261 Rv. Verzet van erfgenaam tegen uitdelingslijst vereffenaar nalatenschap is door kantonrechter afgewezen. Welk rechtsmiddel staat open?

Conclusie

Zaaknr: 18/01600 mr. E.B. Rank-Berenschot

Zitting: 9 november 2018 Conclusie inzake:

[verzoeker]

verzoeker tot cassatie

adv.: mr. J. van Weerden

tegen

mr. C.F.J.M. van Loon-Groenen, in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [A]

verweerster in cassatie

niet verschenen

belanghebbenden:

a. [belanghebbende 1]

b. [belanghebbende 2]

c. [belanghebbende 3]

d. [belanghebbende 4]

e. [belanghebbende 5]

f. [belanghebbende 6]

niet verschenen

Deze zaak heeft betrekking op de vereffening van een nalatenschap. Centraal staat de vraag welk rechtsmiddel openstaat tegen een beschikking van de kantonrechter op het verzet tegen de uitdelingslijst op de voet van art. 4:218 lid 3 BW. Het hof heeft het hoger beroep van een erfgenaam niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat uit hoofde van art. 4:218 lid 5 BW jo. art. 187 lid 1 Fw uitsluitend beroep in cassatie binnen een termijn van acht dagen openstond. Tegen deze beslissing is het cassatieberoep gericht.

1 Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:1

(i) Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2015 is thans verweerster in cassatie, notaris mr. C.F.J.M. van Loon-Groenen (hierna: de vereffenaar) benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van [A], overleden op 17 april 2014.

(ii) Op 12 oktober 2016 is de uitdelingslijst gedeponeerd.

1.2

Bij verzetschrift ex art. 4:218 BW, ingediend op 7 november 2016, is thans verzoeker tot cassatie (hierna: [verzoeker]) tegen de uitdelingslijst in verzet gekomen.

1.3

Bij beschikking van 1 februari 2017 heeft de kantonrechter in Eindhoven het verzet tegen de uitdelingslijst ongegrond verklaard.

1.4

Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 24 maart 2017, heeft [verzoeker] tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

1.5

De vereffenaar en belanghebbende sub 1 hebben tot hun verweer aangevoerd – primair – dat [verzoeker] niet ontvankelijk is op grond van art. 4:218 lid 5 BW jo. art. 187 lid 1 Fw.

1.6

Bij beschikking van 18 januari 20182 heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

Het heeft daartoe geoordeeld dat op grond van art. 4:218 lid 5 BW jo. art. 187 lid 1 Fw tegen de beschikking op verzet geen hoger beroep openstond, maar alleen beroep in cassatie binnen een termijn van acht dagen.

1.7

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] bij verzoekschrift, ingekomen op 18 april 2018, tijdig beroep in cassatie ingesteld. De vereffenaar en de belanghebbenden zijn niet verschenen.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte [verzoeker] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep op grond van art. 4:218 lid 5 BW jo. 187 lid 1 Fw. Deze klacht wordt uitgewerkt in drie onderdelen.

2.2

De onderdelen 1 en 3 voeren aan, samengevat, dat het hof heeft miskend dat de woorden ‘zoveel mogelijk’ in art. 4:218 lid 5 BW niet meebrengen dat de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel tegen de beschikking van de kantonrechter op het verzet beperkt is tot (i) het rechtsmiddel beroep in cassatie, en wel (ii) op een bijzondere termijn, zodat conform de hoofdregel van art. 358 leden 1 en 2 jo. 261 Rv gedurende drie maanden hoger beroep openstaat. Ook/althans zou het hof hebben miskend dat deze beperkingen niet passen in het stelsel van de wet. Volgens onderdeel 2 heeft het hof miskend dat art. 187 Fw uitsluitend ziet op beschikkingen van rechtbanken en niet (ook) op beschikkingen van kantonrechters.

2.3

Daarmee stelt het middel de vraag aan de orde of art. 4:218 lid 5 BW aldus moet worden uitgelegd dat op een beschikking van een kantonrechter op een verzet ex art. 4:218 lid 3 BW de rechtsmiddelbepaling van art. 187 lid 1 Fw van overeenkomstige toepassing is. Ik meen dat het hof die vraag terecht bevestigend heeft beantwoord, en wel op grond van het volgende.

Juridisch kader

2.4

Art. 4:218 BW maakt deel uit van de regeling (Afdeling 4.6.3) van de formele vereffening van een nalatenschap. Een dergelijke formele vereffening vindt in beginsel plaats indien (a) de nalatenschap beneficiair is aanvaard of (b) de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd (art. 4:202 BW). Zij kan betrekking hebben op een insolvente nalatenschap, maar dit behoeft niet het geval te zijn. De wettelijke vereffening van met name een nagenoeg insolvente nalatenschap vertoont raakvlakken met de afwikkeling van een faillissement. Volgens de bedoeling van de wetgever vinden de bepalingen van de Faillissementswet uitsluitend overeenkomstige toepassing in de gevallen dat de wet dit uitdrukkelijk bepaalt. Daarbij is er niet voor gekozen enkele bepalingen van de Faillissementswet uitsluitend op insolvente en niet op solvente nalatenschappen van toepassing te verklaren. Tot de bepalingen van afdeling 4.6.3 BW waarin bepalingen van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing worden verklaard, behoort art. 4:218 lid 5 BW. 3

2.5

Art. 4:218 BW luidt als volgt:

“1. Een vereffenaar is verplicht binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde tijd is verstreken, een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van de rechtbank ter kennisneming van een ieder neer te leggen. De kantonrechter kan deze termijn verlengen.

2. De vereffenaar maakt de neerlegging op dezelfde wijze openlijk bekend als de oproep tot aanmelding van vorderingen en bovendien per brief aan de erfgenamen, de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld.

3. Binnen een maand na deze openlijke bekendmaking kan iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de kantonrechter of, indien een rechter-commissaris is benoemd, bij de rechtbank in verzet komen.

4. Verbintenissen die tot levering van een goed der nalatenschap of tot vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed verplichten, worden in een geldschuld omgezet, voor zover een tekort dit nodig maakt. Andere verbintenissen die niet in geld luiden, en verbintenissen onder een opschortende voorwaarde worden in de uitdelingslijst slechts op verzoek van de schuldeiser opgenomen; in dat geval worden zij omgezet in een geldschuld. De vordering van een legitimaris wordt, indien zij ingevolge artikel 81 lid 2, een voorwaarde als bedoeld in artikel 82 of een beschikking als bedoeld in artikel 83 niet opeisbaar is, niet in de uitdelingslijst opgenomen.

5. Voor het overige vinden bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.”

Volgens de tekst van lid 5 moet derhalve ‘zoveel mogelijk’ overeenkomstige toepassing worden gegeven aan bepalingen in de Faillissementswet betreffende een drietal onderwerpen, te weten (i) de berekening van ieders vordering, (ii) het opmaken van de uitdelingslijst en (iii) het verzet tegen de uitdelingslijst.

2.6

De Faillissementswet bevat in art. 180 e.v. bepalingen omtrent de door de curator op te maken uitdelingslijst (art. 180-183 Fw) en het verzet daartegen (art. 184-186 Fw), welk verzet uitmondt in een beschikking van de rechtbank (art. 185 lid 3 Fw). Vervolgens bepaalt art. 187 lid 1 Fw:

“Van de beschikking der rechtbank kan binnen acht dagen, nadat zij is gegeven, beroep in cassatie worden ingesteld door de curator en door iedere schuldeiser.”

De thans voorliggende vraag is of (ook) deze laatste bepaling van overeenkomstige toepassing is bij de vereffening van een nalatenschap en daarmee een uitzondering bewerkstelligt op de hoofdregel dat van eindbeschikkingen in zaken als bedoeld in art. 261 Rv hoger beroep openstaat binnen een termijn van drie maanden (art. 358 Rv). Valt zij binnen de grenzen die worden getrokken door de formule dat de voorschriften in de Faillissementswet aangaande ‘het verzet’ ‘zoveel mogelijk’ van overeenkomstige toepassing zijn?

2.7

Voorop staat dat onomstreden is dat het verzet tegen de uitdelingslijst van de vereffenaar op de voet van art. 4:218 lid 3 BW geschiedt door indiening van een met redenen omkleed bezwaarschrift bij de griffie van het kantongerecht of de rechtbank en dat voor deze indiening geen advocaat vereist is. Dit wordt gebaseerd op de overeenkomstige toepassing van art. 184 Fw en art. 5 Fw.4

2.8

Aan de parlementaire geschiedenis van art. 4:218 BW kan omtrent de (verdere) strekking van art. 4:218 lid 5 BW het volgende worden ontleend.

2.8.1

In het Ontwerp Meijers (OM) kwam een met het huidige lid 4 corresponderende bepaling (over de wijze van opneming van bepaalde vorderingen) nog niet voor. De toenmalige leden 3 en 4 van art. 4.5.3.11 OM luidden:

“3. Binnen een maand na deze bekendmaking kan iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de boedelrechter in verzet komen.

4. Bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen, vinden de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.”

De bepaling was als volgt toegelicht:

Artikelen 4.5.3.11 en 125. In deze artikelen wordt aangegeven hoe na verkoop van de nodige goederen, die uitkering door de vereffenaar aan de schuldeisers en legatarissen zal plaats vinden. De regeling van de Faillissementswet is daarbij zoveel mogelijk tot voorbeeld genomen, met dien verstande dat de boedelrechter in plaats van de rechter-commissaris optreedt.

(...)

In het algemeen moeten daarbij de bepalingen van artikel 185 en vlg. F.wet6 worden toegepast; slechts is bepaald, dat het verzet door de boedelrechter behandeld wordt. Nadere regels kunnen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven worden.” 7

2.8.2

De tekst van de leden 3 en 4 van het Ontwerp Meijers werd overgenomen in het Regeringsontwerp (RO).

2.8.3

In het Gewijzigd Ontwerp (GO) werd een nieuw lid 4 ingevoegd (overeenkomend met het huidige art. 4:218 lid 4, 1e en 2e volzin), waarbij lid 4 RO werd vernummerd tot lid 5 en de tekst kreeg van het huidige art. 4:218 lid 5 BW.

De Memorie van Antwoord bij art. 4.5.3.11 vermeldt onder meer:

“ (...) In zulke gevallen is het ook voor een schuldeiser die zich niet tijdig heeft aangemeld, van groot belang dat hij recht van inzage heeft en alsnog tegen de voorgenomen verdeling van het actief verzet kan doen, ten einde daarin mee te delen; men vergelijke artikel 186 Faillissementswet. (...)

(...)

Het ontwerp verklaart in het vierde lid – in het gewijzigd ontwerp lid 5 – met betrekking tot de opneming van schulden der nalatenschap in de uitdelingslijst de regels van de Faillissementswet voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing. Hieruit volgt onder meer dat ook schulden der nalatenschap die nog niet opeisbaar zijn, worden opgenomen, doch slechts voor hun overeenkomstig artikel 131 F.W. berekende contante waarde, alsmede dat de schulden der nalatenschap die aan een opschortende voorwaarde gebonden zijn en in het algemeen die welke niet in geld luiden, eveneens, overeenkomstig de artikelen 130 en 133, slechts voor hun geschatte geldswaarde in aanmerking kunnen komen. Met de formule dat de voorschriften van genoemde wet “zoveel mogelijk” overeenkomstige toepassing vinden, beoogt het ontwerp rekening te houden met het verschil in karakter van de vereffening ener nalatenschap en die van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een schuldenaar die failliet verklaard is, doch naar de mening van de ondergetekende maakt dit verschil in karakter enige nadere bepalingen gewenst. Deze zijn in het gewijzigd ontwerp als een nieuw lid 4 ingevoegd. (...)”8

2.8.4

Tijdens het mondeling overleg is vervolgens nog gediscussieerd over de vraag of er aanleiding bestaat “meer bepalingen van deze [Faillissements]wet toepasselijk te verklaren dan in het vijfde lid geschiedt”, waaronder de regeling van wederkerige overeenkomsten (art. 37 Fw) en verrekening (art. 53 Fw).9

2.8.5

Bij gelegenheid van de Invoeringswet Boek 4 werd in art. 4.5.3.11 de boedelrechter door de kantonrechter vervangen. Tevens werd de mogelijkheid ingevoerd om een rechter-commissaris te benoemen (vgl. thans art. 4:208 BW). De toelichting vermeldt:

Afdeling 4.5.3. Algemeen. Ook in deze afdeling is de boedelrechter door de kantonrechter vervangen; men zie de artikelen (...) 11 leden 1 en 3 (...). Hierbij zij overigens gewezen op het nieuwe artikel 4.5.3.5b dat bepaalt dat de rechtbank die een vereffenaar benoemt, tevens een rechter-commissaris kan benoemen, in welk geval de taken en bevoegdheden van de kantonrechter door de rechter-commissaris worden uitgeoefend. Aan deze figuur zal in het bijzonder behoefte kunnen bestaan bij gevallen van vereffening die vergelijkbaar zijn met faillissement van de nalatenschap; men bedenke hierbij dat de artikelen 198-202 F. zullen worden geschrapt (zie reeds de toelichting van Meijers, blz. 358, eerste alinea), zodat ook in geval van een insolvente nalatenschap de afwikkeling zal plaatsvinden op de wijze in afdeling 4.5.3. bepaald, zulks tenzij de erflater zelf reeds failliet was verklaard.10

(...)

Artikel 4.5.3.11. (...) Lid 3 is aangevuld met de bepaling dat, indien een rechter-commissaris is benoemd (men zie het nieuwe artikel 4.5.3.5b), het verzet moet worden gedaan bij de rechtbank. Deze wijziging strekt er evenals die van artikel 4.5.3.6 toe, de onderhavige regeling in het voormelde geval beter bij het stelsel van de Faillissementswet te doen aansluiten; men zie voor het verzet tegen de uitdelingslijst de artikelen 184 e.v. van die wet.”11

2.8.6

De toelichting op de Bezemwet vermeldt in het algemeen gedeelte:

“Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is overleg gevoerd met de Commissie Erfrecht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Bij de bespreking van het wetsvoorstel is uitdrukkelijk stilgestaan bij de verschillende in het nieuwe erfrecht voorkomende termijnen. Daarbij is vastgesteld dat de gekozen termijnen een passende stimulans vormen voor een voortvarende afwikkeling van nalatenschappen.”12

2.8.7

Bij deze Bezemwet is aan lid 4 een derde volzin toegevoegd (betreffende een niet-opeisbare vordering van een legitimaris). De toelichting vermeldt:

Artikel 4.5.3.11. (...) Voor zover de vordering van een legitimaris niet opeisbaar is (...) behoort de afwikkeling van de nalatenschap niet te worden belast met deze vordering. (...) Vandaar dat in het nieuwe lid 4 van artikel 4.5.3.11 bepaald wordt dat de niet-opeisbare legitimaire vordering niet in de uitdelingslijst dient te worden opgenomen. Het niet in de uitdelingslijst opnemen van deze vordering betekent dat zij in zoverre buiten de vereffening blijft en dat zij daarin dus ook niet ingevolge lid 5, in verbinding met artikel 131 Faillissementswet, voor haar contante waarde wordt betrokken.”13

2.9

Met de invoering van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 is de negende afdeling van Titel 1 Fw (art. 198-202 Fw) vervallen. Dit is als volgt toegelicht:

“De negende afdeling van Titel 1 (artikel 198-202) van de Faillissementswet bevat enige regels betreffende de faillietverklaring en het daarop volgende faillissement van een nalatenschap, op verzoek van schuldeisers der nalatenschap. Het nieuwe Boek 4 behelst in afdeling 4.5.3 een regeling van de vereffening van een nalatenschap, die mede op verzoek van de schuldeisers kan worden uitgesproken. Deze regeling, die hetzelfde doel dient als het faillissement thans, komt voor dit laatste in de plaats (...).”14

2.10

Tevens is met de invoering van Boek 4 BW aan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Derde Boek, Tweede titel (Van procedures betreffende een nalatenschap of een gemeenschap) een nieuwe afdeling 4A toegevoegd (Rechtsmiddelen tegen beschikkingen in procedures betreffende een nalatenschap). Art. 676a Rv bepaalt dat tegen de daarin opgesomde beschikkingen “geen andere voorziening dan cassatie in het belang der wet” openstaat. De toelichting luidt:

Artikel 676a somt alle beschikkingen ingevolge Boek 4 BW op waartegen voor partijen geen rechtsmiddelen openstaan.”15

In deze limitatieve opsomming worden beschikkingen op het verzet ex 4:218 lid 3 BW niet genoemd.

2.11

In de rechtspraak bestaat verdeeldheid over de vraag welk rechtsmiddel openstaat tegen de beschikking op het verzet ex art. 4:218 lid 3 BW.

In de kantonrechtspraak op de voet van art. 4:218 lid 3 BW worden onder het dictum verschillende rechtsmiddelenclausules aangetroffen, zoals: beroep in cassatie binnen een termijn van drie maanden op de voet van art. 426 t/m 429 Rv16, hoger beroep binnen drie maanden17, en hoger beroep binnen drie maanden op de voet van art. 806 Rv.18

Daartegenover staat een aantal uitspraken van gerechtshoven, die alle uitgaan van de toepasselijkheid van art. 187 lid 1 Fw. Het hof ’s-Gravenhage onderschreef het op art. 4:218 lid 5 BW jo. art. 187 Fw geënte verweer dat tegen de beslissing van de kantonrechter slechts cassatie binnen acht dagen openstaat.19 Het hof Leeuwarden stelde voorop dat art. 4:218 lid 5 BW uitgaat van “zoveel mogelijk” overeenkomstige toepassing van voorschriften uit de Faillissementswet en achtte vervolgens het toepassen van art. 187 lid 1 Fw “zeer wel mogelijk”.20

2.12

In de literatuur komt de voorliggende processuele vraag niet of nauwelijks aan de orde. Bij de bespreking van art. 4:218 lid 5 BW en de daarin bedoelde ‘overeenkomstige toepassing’ van de Faillissementswet gaat het doorgaans slechts om materieelrechtelijke vraagstukken rond de ‘verificatie’ van bepaalde vorderingen.21 Anders gezegd: de aandacht is toegespitst op de in lid 5 genoemde eerste twee aspecten (i) ‘berekening van ieders vordering’ en (ii) ‘het opmaken van de uitdelingslijst’.

2.13

De auteurs die de kwestie van rechtsmiddelen tegen de beschikking op het verzet wel bespreken gaan, voor zover ik kan zien, uit van de toepasselijkheid van art. 187 lid 1 Fw.

In zijn Asser-bewerking verwijst Perrick22 voor de bepalingen van de Faillissementswet die volgens art. 4:218 lid 5 BW zo veel mogelijk overeenkomstige toepassing vinden op het verzet tegen de uitdelingslijst naar art. 185 e.v. Fw. Hij “zou willen aannemen” dat art. 187 Fw (cassatieberoep door de curator en iedere schuldeiser) ook van toepassing is op de beschikking van de rechtbank op het verzet van een schuldeiser. Volgens hem wordt een beschikking van de rechtbank op een verzet terecht niet genoemd in art. 676a Rv, nu tegen de in die bepaling genoemde beschikkingen geen andere voorziening is toegelaten, behoudens cassatie in het belang der wet.

Kolkman23 betoogt dat op grond van art. 4:218 lid 5 BW jo. art. 187 lid 1 Fw tegen de beschikking op het verzet tegen de uitdelingslijst gedurende acht dagen beroep in cassatie openstaat. Daarbij wordt verwezen naar voormelde beschikking van het hof Leeuwarden van 22 december 2011.

Ook Diks24 en Baetens25 gaan er vanuit dat uit art. 4:218 lid 5 BW volgt dat tegen de uitspraak in verzet slechts binnen een termijn van acht dagen een beroep in cassatie mogelijk is (art. 187 lid 1 Fw), in welk verband wordt verwezen naar de bestaande jurisprudentie, inclusief de onderhavige bestreden beschikking. Daaruit zou volgen dat in de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter 2017 ten onrechte vermeld staat dat hoger beroep mogelijk is.

2.14

Genoemde Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 2017) vermeldt onder het kopje “Artikel 218 lid 3: verzet” onder meer: “Hoger beroep: Ja, tegen uitspraak in verzet” (p. 121). Dat ‘hoger beroep’ hier wellicht moet worden opgevat in ruime zin, namelijk als ‘rechtsmiddel’, zou kunnen worden afgeleid uit de tegenstelling die in de Handleiding wordt gemaakt met het niet openstaan van rechtsmiddelen tegen andere beschikkingen, zoals die op de voet van art. 4:218 lid 1 BW (p. 119 “Hoger beroep: nee, zie art. 676a Rv”).26 Wat daarvan zij, in de op de Handleiding aansluitende Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 2018) wordt bij de bespreking van het verzet (par. G4, p. 18-19) niet op het punt van eventuele rechtsmiddelen ingegaan.

Beoordeling van de klachten

2.15

Hieronder zal ik eerst de onderdelen 1 en 3 gezamenlijk behandelen. Deze zijn kennelijk toegelicht in het cassatieverzoekschrift onder ‘Toelichting’ (p. 3 e.v.) nrs. 1-7 en 16-36.

2.16

Uit zowel de tekst van de wet als haar (hiervoor aangehaalde) totstandkomingsgeschiedenis valt mijns inziens af te leiden dat de wetgever, anders dan [verzoeker] betoogt (cassatieverzoekschrift, nrs. 27-30), niet alleen voor materieelrechtelijke ‘verificatie’kwesties, maar ook voor de regeling van het verzet, inclusief eventuele rechtsmiddelen, heeft willen aansluiten bij het stelsel van de Faillissementswet.

In de tekst van art. 4:218 lid 5 BW worden immers, als gezegd, expliciet drie onderwerpen onderscheiden, waarvan (iii) ‘het verzet’ er één is, naast (i) de berekening van ieders vordering en (ii) het opmaken van de uitdelingslijst. Reeds in het Ontwerp Meijers, waarin de materieelrechtelijke bepaling van het huidige lid 4 niet voorkwam, werd voor de regeling van ‘het verzet’ als bedoeld in lid 3 OM direct aansluitend in lid 4 OM verwezen naar overeenkomstige toepassing, zoveel mogelijk, van de voorschriften ‘dienaangaande’ in de Faillissementswet.27

Weliswaar is vervolgens rondom de invoeging van het huidige lid 4 in de parlementaire geschiedenis veel aandacht uitgegaan naar de materieelrechtelijke kant van de vereffening, maar dat neemt niet weg dat – naast expliciete verwijzingen naar overeenkomstige toepassing van de afzonderlijke processuele artikelen 185 e.v. Fw (zie hiervoor 2.8.1) en art. 186 Fw (hiervoor 2.8.3) – voor “het verzet tegen de uitdelingslijst” in het algemeen uitdrukkelijk is verwezen naar “de artikelen 184 e.v.” van de Faillissementswet (hiervoor 2.8.528), zonder de toevoeging dat art. 187 Fw daarvan is uitgezonderd.

2.17

Voorts is de insteek van de wet dat “zoveel mogelijk” bij de voorschriften in de Faillissementswet moet worden aangesloten.29 Deze formule is – in de context van de overeenkomstige toepassing van de Faillissementswet op ‘opneming van schulden’ (dus aspect (i)) – aldus toegelicht dat daarmee is beoogd rekening te houden met het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en die van een nagenoeg steeds deficitaire boedel van een failliet (zie hiervoor 2.8.3). Niet is toegelicht dat genoemd verschil – of enige andere grond – aan overeenkomstige toepassing van het processuele art. 187 lid 1 Fw in de weg staat.

2.18

In zoverre vloeit uit de wet ‘anders’ voort als bedoeld in art. 261 Rv. Dat hoefde de wetgever, anders dan [verzoeker] kennelijk betoogt (cassatieverzoekschrift, nr. 6) niet expliciet te bepalen. De terminologie ‘voor zover uit de wet niet anders voortvloeit’ in art. 261 Rv is immers ruimer dan ‘voor zover de wet niet anders bepaalt.’30

2.19

Evenmin is relevant dat, naar door [verzoeker] wordt aangevoerd (verzoekschrift, nr. 6), de wetgever er welbewust voor heeft gekozen om voor diverse beschikkingen in procedures betreffende nalatenschappen (gewone) rechtsmiddelen uit te sluiten (art. 676a Rv) en een termijn te noemen (art. 676b Rv). Zie ook, terecht, rov. 3.6.1-3.6.2 van de bestreden beschikking van het hof.

2.20

Het middel werpt verder tegen (verzoekschrift, nrs. 16-19) dat bij de afwikkeling van nalatenschappen minder noodzaak bestaat voor het hanteren van korte termijnen dan in het faillissementsrecht uit een oogpunt van de behoeften van het verkeer en de eisen van rechtszekerheid het geval is (waarbij wordt verwezen naar de voorzieningen tegen het vonnis van faillietverklaring).

2.21

Dit betoog miskent dat de formele vereffening niet alleen betrekking behoeft te hebben op solvente nalatenschappen. Gezien de gronden voor vereffening zal zij dikwijls betrekking hebben op insolvente nalatenschappen. Vereffening is immers niet alleen aan de orde in geval van beneficiaire aanvaarding, maar dient ook ter vervanging van het faillissement van de nalatenschap als bedoeld in art. 198 e.v. Fw (oud).31 De wetgever heeft, als gezegd, bij de toepasselijkverklaring van bepalingen uit de Faillissementswet op de vereffening niet willen onderscheiden tussen insolvente en solvente nalatenschappen.

2.22

Aan het bezwaar dat in verzetzaken bij de kantonrechter geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt (verzoekschrift, nrs. 20-21), kan tegemoet worden gekomen door in de uitspraak een op art. 187 lid 1 Fw gebaseerde rechtsmiddelenclausule te vermelden.

2.23

Tegen de bestreden beslissing wordt in het middel verder aangevoerd dat rechtsmiddelen van openbare orde zijn en dat door de wetgever veroorzaakte onduidelijkheden daaromtrent – verwezen wordt naar uiteenlopende rechterlijke uitspraken – niet voor rekening van de desbetreffende partij (hier: [verzoeker]) kunnen worden gebracht (verzoekschrift, nrs. 22-26).

2.24

Voor zover hiermee, gelet op de verwijzing naar de uitspraken van uw Raad van 8 december 2017 en 6 april 201832, bedoeld is te betogen dat het hof wegens de genoemde onduidelijkheid niet-ontvankelijkverklaring achterwege had behoren te laten, faalt dat betoog. Nog daargelaten dat de onderdelen 1-3 van het middel uitsluitend klagen dat het hof ten onrechte art. 187 lid 1 Fw van toepassing heeft geoordeeld en dus geen klacht van de hierbedoelde (subsidiaire) strekking inhouden, meen ik dat het hof kon oordelen dat voor het achterwege laten van niet-ontvankelijkverklaring niet voldoende zwaarwegende onduidelijkheid bestond. Terzijde wijs ik erop dat het hof – in cassatie niet bestreden – heeft geoordeeld geen aanleiding te zien voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (rov. 3.8.2).

2.25

Tot slot wordt aangevoerd (verzoekschrift, nr. 33) dat de korte termijn van acht dagen niet in het stelsel van de civiele vereffening past, aangezien het verzet immers nog binnen een maand kan worden ingesteld (art. 4:218 lid 3 BW).

De omstandigheid dat voor het doen van verzet op de voet van art. 4:218 lid 3 BW een termijn van een maand geldt, is mijns inziens geen beletsel voor de toepasselijkheid van art. 187 lid 1 Fw en de daarin vervatte cassatietermijn van acht dagen.

2.26

Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 1 en 3 falen.

2.27

Onderdeel 2 is kennelijk toegelicht in het cassatieverzoekschrift nrs. 8-15.

2.28

Het klaagt ten eerste, zo begrijp ik mede in het licht van verzoekschrift nr. 12, dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat [verzoeker] in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de rechtbank en niet van een beschikking van de kantonrechter.

Het onderdeel doelt daarbij kennelijk op rov. 1, waar het hof verwijst naar de beschikking van “de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 1 februari 2017”.

2.29

De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het hof met deze verwijzing onmiskenbaar het oog heeft op de onder de kop “Rechtbank Oost-Brabant” gegeven beschikking van de (eveneens in die kop vermelde) “kantonrechter in Eindhoven” van die datum. Dat het hof onderkent dat die beschikking afkomstig is van de sector kanton valt ook af te leiden uit rov. 3.6.2, waar het hof spreekt over toepasselijkheid van art. 187 Fw op “de beschikking van de kantonrechter (of rechtbank)”. Bovendien faalt de klacht bij gebrek aan belang, nu niet relevant is of de beschikking afkomstig is van de rechtbank of van de kantonrechter. Ik verwijs daarvoor naar de bespreking van de volgende klacht.

2.30

Ten tweede wordt geklaagd (vgl. ook verzoekschrift nr. 13) dat het hof heeft miskend dat art. 187 lid 1 Fw niet van toepassing is op beschikkingen van kantonrechters. Daartoe wordt aangevoerd dat in die bepaling alleen beschikkingen van rechtbanken worden genoemd.

2.31

Deze klacht faalt, omdat zij eraan voorbij ziet dat de door art. 4:218 lid 5 BW voorgeschreven overeenkomstige toepassing van art. 187 lid 1 Fw op beschikkingen op het verzet meebrengt dat het daarin bepaalde ook geldt voor beschikkingen van de kantonrechter op het verzet als bedoeld in art. 4:218 lid 3 BW.

2.32

Het middel klaagt ten derde (verzoekschrift nrs. 14-15) nog dat, nu in dit geval geen rechter-commissaris is benoemd, er geen sprake is van “twee feitelijke instanties (in zekere zin)” en toepassing van art. 187 lid 1 Fw daarom niet in lijn is met de parlementaire geschiedenis bij die bepaling zoals aangehaald in nrs. 9-10 van het verzoekschrift.

2.33

Deze klacht faalt. Zij miskent dat de in het verzoekschrift aangehaalde opmerking (“Men bedenke ook, dat hier reeds in zekeren zin twee instanties zijn. Immers de uitdeelingslijst behoeft de goedkeuring van den rechter-commissaris (art. 180) en daarna is nog verzet bij de rechtbank toegelaten” 33) diende ter rechtvaardiging van de uitsluiting, destijds, van zowel hoger beroep als beroep in cassatie tegen een uitspraak op een faillissementsrechtelijk verzet. Daarin is verandering gekomen door de openstelling, in 1925, van het beroep in cassatie.34 Ook afgezien daarvan acht ik (zie ook verzoekschrift nr. 35, 2e volzin) het ontbreken van een rechter-commissaris (die toezicht houdt op de vereffening, zie art. 4:208 lid 2 BW) geen beletsel voor overeenkomstige toepassing van art. 187 lid 1 Fw op een beschikking op een verzet ex 4:218 lid 3 BW.

2.34

Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel 2 faalt.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G