Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2015, ECLI:NL:PHR:2015:150, 14/03973
Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2015, ECLI:NL:PHR:2015:150, 14/03973
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 februari 2015
- Datum publicatie
- 24 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:150
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1140, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/03973
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Toelichten incidentele vordering (tot zekerheidstelling) bij het instellen daarvan (art. 415 en 208 lid 1 Rv); belangenafweging (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311).
Conclusie
14/03973
Mr. P. Vlas
Zitting, 27 februari 2015 (bij vervroeging)
Conclusie in het incident tot zekerheidstelling inzake:
[de man]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
Deze zaak heeft betrekking op de vermogensrechtelijke afwikkeling van de beëindiging van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst. In het onderhavige incident in cassatie vordert de man – gelet op de omstandigheid dat het hof zijn uitspraak uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard – zekerheidstelling door de vrouw voor het in deze cassatieprocedure nog in geding zijnde gedeelte van de aan de vrouw toegewezen vordering.1
1. Procesverloop 2
1.1 Bij (in zoverre) uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 14 november 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage – kort samengevat – de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 39.717,- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf veertien dagen na dat vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de verdeling vastgesteld van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen. Daarbij heeft de rechtbank de man – onder voorwaarden – veroordeeld om wegens overbedeling aan de vrouw de overwaarde van de gemeenschappelijke woning te vergoeden onder gelijktijdige verrekening van het door de vrouw aan de man verschuldigde bedrag van € 39.717,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf veertien dagen na dat vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
1.2 De man is bij exploot van 13 februari 2013 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Hij heeft in dat exploot zijn grieven geformuleerd en tevens een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring op grond van art. 351 Rv gevraagd. De vrouw heeft bij memorie van antwoord in het incident de incidentele vordering bestreden.
1.3 Het hof heeft bij tussenarrest van 16 april 2013 de incidentele vordering van de man afgewezen. Daartoe heeft het hof in rov. 4-7 als volgt overwogen:
‘4. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook indien tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van voornoemd uitgangspunt, de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dient te worden geschorst, dienen de volgende maatstaven te worden aangelegd:
(i) de verzoeker moet belang hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging;
(ii) bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die schorsing verzoekt bij het behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de door hem verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen, en
(iii) bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
5. Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing geldt ook dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dit kan anders zijn indien de bestreden beschikking, waarvan de verzoeker beroep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
6. Naar het oordeel van het hof heeft de man aan zijn verzoek onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het vonnis berust op een juridische of feitelijke misslag. De man stelt slechts dat het vonnis van de rechtbank ten dele is gebaseerd op onjuiste aannames en foutieve berekeningen. Correctie van die fouten zou financiering van het uitkoopbedrag voor de man mogelijk maken. Het had op de weg van de man gelegen concreet aan te geven waaruit de gestelde misslagen van de rechtbank bestaan met betrekking tot de door de rechtbank vastgestelde feiten en gehanteerde berekeningen. De noodtoestand heeft de man eveneens niet onderbouwd. Niet is gebleken dat de man niet anderszins over woonruimte of kantoorruimte in de nabije toekomst kan beschikken.
7. Het hof is van oordeel dat de belangen van de vrouw zwaarder wegen bij het kunnen uitvoeren van het bestreden vonnis dan de belangen die de man daar tegenin heeft gebracht.’
1.4 Vervolgens heeft het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindarrest van 15 april 2014 (onder meer) het vonnis van de rechtbank van 14 november 2012 (ten dele) vernietigd, en in zoverre opnieuw rechtdoende – kort samengevat – de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap (opnieuw) vastgesteld, en bepaald dat – onder opschortende voorwaarden – na verrekening nog een vordering van de vrouw op de man resteert van € 49.365,-.3
1.5 De man heeft tegen dit eindarrest tijdig4 beroep in cassatie ingesteld, en daarbij een incidentele vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv opgeworpen. De vrouw heeft in het incident geconcludeerd tot afwijzing van de door de man ingestelde incidentele vordering, en in de hoofdzaak tot verwerping van het cassatieberoep.
2 Bespreking van de incidentele vordering in cassatie
Bij de beoordeling van de incidentele vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv wordt voorop gesteld dat daarvoor dezelfde maatstaf geldt als die welke door het hof op juiste wijze is geformuleerd in zijn tussenarrest van 16 april 2013 met betrekking tot de in hoger beroep ingestelde incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring op grond van art. 351 Rv (zie hierboven onder 1.3).5
Dit brengt met zich dat (i) de man belang dient te hebben bij de door hem gevorderde zekerheidstelling, (ii) dat belang van de man (in het licht van de omstandigheden van het geval) zwaarder dient te wegen dan het belang van de vrouw om de door haar verkregen veroordeling direct ten uitvoer te kunnen leggen, en (iii) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het door de man ingestelde cassatieberoep in beginsel buiten beschouwing dient te blijven.
Daarbij ligt het op de weg van de man om voldoende feiten en omstandigheden aan zijn vordering ten grondslag te leggen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het arrest waarvan de man cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel dat na dat arrest feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
De man heeft in dit verband slechts gewezen op het restitutierisico en de dreigende gedwongen verkoop van de door de man met zijn kinderen bewoonde woning, waardoor de man in (verdere) financiële moeilijkheden zou komen.
Deze gestelde omstandigheden – de man onderbouwt een en ander niet met nadere stukken – vormen onvoldoende aanleiding om de door de man gevorderde zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv toe te wijzen.6 Restitutierisico is op zichzelf (in abstracto) in ieder geval onvoldoende aanleiding om zekerheid op te leggen.7 Eveneens onvoldoende is de enkele stelling dat voor de geëxecuteerde grote schade valt te duchten.8
De man heeft aldus zijn belang bij zekerheidstelling onvoldoende onderbouwd, waardoor niet gezegd kan worden dat zijn belang in deze zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om de door haar verkregen veroordeling direct en onverkort – zonder nadere belastende voorwaarde van zekerheidstelling – ten uitvoer te kunnen leggen. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden die na het in cassatie bestreden arrest zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat de door de man gevorderde zekerheidstelling wordt toegewezen.
De incidentele vordering dient derhalve te worden afgewezen.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van de incidentele vordering.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G