Parket bij de Hoge Raad, 27-05-2014, ECLI:NL:PHR:2014:588, 13/01501
Parket bij de Hoge Raad, 27-05-2014, ECLI:NL:PHR:2014:588, 13/01501
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 mei 2014
- Datum publicatie
- 24 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:588
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1500, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/01501
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad ontoereikend gemotiveerd. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed zowel gedurende het tijdsbestek dat hij vanuit de keuken van de woning naar het slachtoffer op het (aan de keuken aangrenzende) balkon is gelopen als ook tijdens het steken van het slachtoffer op het balkon, terwijl het Hof in dat verband tegelijkertijd heeft vastgesteld dat uit de sectiebevindingen volgt dat ál de door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsels - 25 steekwonden - een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood.
Conclusie
Nr. 13/01501 Zitting: 27 mei 2014 |
Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 9 oktober 2012,1 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, bij arrest van 23 februari 2013 de verdachte ter zake van “moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren. Voorts bevat het arrest enkele bijkomende beslissingen.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.S.D. Werle, advocaat te Groningen, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. De verdachte is als gezegd veroordeeld wegens moord. In de eerste cassatieprocedure, waarin ik eveneens concludeerde,2 werd met vrucht geklaagd over de bewezenverklaring van de voorbedachte raad. Het eerste middel keert zich wederom tegen ’s hofs motivering van de voorbedachte raad.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij (wiens werkelijke naam is [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] in Egypte) op 21 maart 2010 te Groningen, opzettelijk en met voorbedachte rade, [slachtoffer], zich noemende [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer], met een mes in haar gezicht, hoofd, borst en rug en elders in het lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. Uit de aan deze bewezenverklaring ten grondslag liggende bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte zijn (ex-)vrouw op haar balkon onder het toeziend oog van een groot aantal buurtbewoners 25 keer met een mes heeft gestoken als gevolg waarvan de (ex-)vrouw van de verdachte is overleden. Tot de bewijsmiddelen behoren onder meer vier getuigenverklaringen van omwonenden. Zo heeft één van de omwonenden, getuige [betrokkene 3], verklaard dat zij vanuit haar woning hard gegil hoorde. Omdat het gegil zo lang aanhield, deed zij haar gordijnen open om te kijken wat er aan de hand was. Aan de overkant van de straat zag zij een man en een vrouw op een balkon staan. De vrouw stond eerst met haar rug naar haar toe en het leek alsof de man haar bij de keel vasthield. De vrouw bleef maar gillen. Volgens getuige [betrokkene 3] heeft de man de vrouw vervolgens geslagen; hij maakte althans “slaande bewegingen”. Niet lang daarna viel de vrouw op de grond van het balkon, waarna de man nog wel “een paar minuten” door bleef gaan met “het slaan” van de vrouw, aldus getuige [betrokkene 3].3 Tot de bewijsmiddelen behoren ook twee verklaringen van de verdachte. Die verklaringen luiden als volgt:
“Ik heb op 21 maart 2010 te Groningen [slachtoffer], zich noemende [slachtoffer] van het leven beroofd door haar meermalen met een mes te steken.”4
en
“Ik ben gisteren naar de woning aan de [a-straat] gegaan omdat ik een afspraak had met de kinderen. Ik zou met hen naar de Arabische les gaan. De les was van 10.00 - 12.00 uur. Ik ben daarna naar het huis van mijn vrouw gegaan. Toen ik aan de deur stond heb ik aangebeld en aangeklopt. Ze deed het gordijn aan de kant en zag mij. Ik zei dat ik met haar wilde praten. Zij zei ‘heel even’. Zij zei dat ze van iemand anders hield. Ze begon heel hard te schreeuwen. Ik ging daarna weg. Zij deed de deur dicht. Zij bleef doorgaan met schreeuwen. lk ben toen voor de deur gaan staan en heb het glas kapot gemaakt. Binnen heb ik een mes afgepakt van mijn vrouw. Ze was in de keuken en schreeuwde heel erg. Toen vluchtte ze naar het balkon om mensen te roepen. Ik heb toen dit gedaan (Opmerking verbalisanten: verdachte maakt steekbewegingen van boven naar beneden). Wij waren op dat moment op het balkon.”5
6. Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot het bewijs, voor zover van belang, nog het volgende overwogen:
“Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd. Dit in de tenlastelegging verwoorde verwijt wordt door/van de zijde van de verdachte ook niet bestreden. Wel bestreden wordt de door het openbaar ministerie betrokken stelling dat sprake is geweest van voorbedachte raad.
Het hof gaat uit van de volgende aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.
Verdachte, die in Egypte is geboren als [verdachte], is in 1988 onder de naam [verdachte], als politiek vluchteling uit Irak, naar Nederland gekomen. Uit het dossier blijkt dat deze laatstgenoemde gegevens (naam en land van herkomst) vals zijn. Verdachte trouwt in 1995/1996 in Egypte met [slachtoffer]. Zij krijgen in 1997 een zoon, [betrokkene 1]. In 1998 komt [slachtoffer] naar Nederland. [slachtoffer] en verdachte krijgen samen nog drie kinderen.
In 2001 wordt het huwelijk tussen verdachte en [slachtoffer] voor de wet ontbonden. Hun islamitische huwelijk blijft wel bestaan. Vanaf de scheiding staan ze op verschillende adressen ingeschreven, zij blijven echter feitelijk op één adres, [a-straat 1] te [plaats], wonen.
Vanaf januari 2010 wil [slachtoffer] niet meer dat verdachte aan de [a-straat] slaapt. Verdachte woont sinds die tijd aan de [b-straat 1] in [plaats], waar hij overigens sinds 2001 al stond ingeschreven. In verband met het werk van [slachtoffer] past verdachte overdag na schooltijd wel op de kinderen in het huis aan de [a-straat].
Op zondag 21 maart 2010 haalt verdachte 's ochtends rond 10:00 uur de twee middelste kinderen op om ze naar de moskee te brengen, waar zij Arabische les krijgen. Als verdachte terugkomt van de moskee laat hij zijn oudste zoon [betrokkene 1] aan zijn moeder vragen of verdachte tot 12:00 uur bij haar in het huis aan de [a-straat] mag wachten, totdat de kinderen vrij zijn. [slachtoffer] laat weten dit niet te willen. Na deze mededeling vraagt verdachte of [betrokkene 1] ook naar de moskee wil voor Arabische les. Nadat [betrokkene 1] dit aan zijn moeder heeft gevraagd en zij daarmee heeft ingestemd, brengt verdachte ook [betrokkene 1] naar de moskee. Daarna is verdachte op enig moment naar de woning aan de [a-straat] teruggegaan. Hij is vervolgens de woning met geweld, door een ruit van de voordeur in te slaan, binnengedrongen. In de keuken van de woning heeft de verdachte het mes in handen, [slachtoffer] vlucht het balkon op, de verdachte volgt haar.
[slachtoffer] heeft vanaf 10:17 tot 10:52 uur onafgebroken gebeld met haar collega [betrokkene 2]. Deze hoort aan het eind van het gesprek een knal, alsof er iets breekt, waarop de verbinding plotseling wordt verbroken. Omstreeks 11:08 uur krijgt de meldkamer van de Regiopolitie Groningen een eerste melding van wat eerst wordt aangemerkt als de mishandeling van [slachtoffer].
Omwonenden zien [slachtoffer] op het balkon staan, alleen, schreeuwend en hangend over (de reling van) het balkon. Vervolgens komt verdachte het balkon op. Verdachte maakt slaande, dan wel stekende bewegingen naar [slachtoffer], naar later blijkt met een mes in zijn hand. Even later ligt [slachtoffer] als gevolg van het op haar uitgeoefende geweld op de vloer van het balkon. Verdachte, die voorovergebogen over haar heen zit of staat, blijft slaande/stekende bewegingen maken. Al die tijd blijft [slachtoffer] gillen. Dit steken duurt enige minuten. Daarna houdt het gegil op. Verdachte loopt even later naar buiten waar hij een paar minuten later wordt aangehouden. Als medewerkers van de politie en even later de ambulancemedewerkers bij [slachtoffer] arriveren, is zij nog in leven. De ruit van de voordeur blijkt inderdaad kapot. Zij verlenen uit alle macht eerste hulp aan [slachtoffer], maar dit blijkt tevergeefs. Om 11:40 uur wordt haar dood geconstateerd.
Uit sectie op het lichaam blijkt van 25 scherprandige perforaties aan hoofd, borst, rug, hals en armen, waarvan een deel met substantieel snij letsel. Deze letsels zijn bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld. Enkele van de letsels gingen gepaard met onder andere samenvallen van beide longen en algeheel bloedverlies. Het intreden van de dood wordt zonder meer verklaard door de hierdoor opgetreden weefselschade door bloedverlies en functieverlies van de longen. Gezien het feit dat alle letsels hebben bijgedragen aan het bloedverlies, hebben al deze letsels een bijdrage geleverd aan het intreden van de dood.
Voorbedachte raad
De Hoge Raad heeft in voornoemd verwijzingsarrest met betrekking tot voorbedachte raad het volgende overwogen.
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten – anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid – aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518).”
Uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden blijkt, dat verdachte tussen het moment dat hij vanuit de woning met het mes naar het balkon liep waar [slachtoffer] stond, op haar in begon te steken en minutenlang bleef dóórsteken, voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De raadsvrouw gaat in haar betoog dat er onvoldoende tijd en gelegenheid is geweest uit van de verklaring van verdachte dat verdachte het mes van [slachtoffer] heeft afgepakt toen zij op de drempel van de keuken en het balkon stond. Het hof heeft evenwel hiervoor vastgesteld dat [slachtoffer] alleen op het balkon stond toen verdachte haar vanuit de keuken benaderde en hij haar vervolgens begon te steken. Dit aspect heeft het hof dan ook in de beoordeling van de tijdspanne meegenomen. Bij het tijdsaspect neemt het hof tevens in aanmerking dat uit de sectiebevindingen volgt dat al de door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsels een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood. Hierdoor is ook de tijdsduur van het steken van verdachte van belang.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat er sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, hetgeen door haar feitelijk hetzelfde als plotselinge hevige drift wordt gezien. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte duizelig werd en dat het zwart voor zijn ogen werd. Verdachte heeft aldus de raadsvrouw gehandeld in een roes, met een waas voor zijn ogen nadat hij hoorde dat [slachtoffer] hem had gezegd: ‘Ik houd van iemand anders’.
Uit de stukken blijkt dat verdachte zich een aantal specifieke details van het steekincident nog weet te herinneren. Wanneer verdachte gevraagd wordt naar hoe het steken met het mes in zijn werk is gegaan, geeft verdachte verschillende gedetailleerde verklaringen. Verdachte weet te vertellen waar hij het mes van [slachtoffer] heeft afgepakt, hij weet zich te herinneren dat hij [slachtoffer] daarna het balkon heeft opgeduwd en hij weet zich nog te herinneren dat [slachtoffer] vanaf het balkon om hulp heeft geschreeuwd naar omwonenden. Tevens heeft verdachte verklaard dat hij weet dat hij [slachtoffer] vijf maal heeft gestoken en heeft hij verklaard dat hij zag dat hij zijn arm heel snel heen en weer bewoog op het moment dat hij [slachtoffer] de messteken heeft toegebracht.
Deze herinneringen van verdachte op detailniveau sporen niet met een scenario waarbij verdachte [slachtoffer] heeft gestoken in een vlaag van woede waarbij het hem zwart voor de ogen is geworden en hij - naar hijzelf zegt - niet wist wat er gebeurde. Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat verdachte heeft gestoken in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, waarbij het hem zwart voor de ogen werd. Het hof heeft ook voorts geen aanwijzingen gevonden van het tegendeel.
Nu het hof ook geen andere contra-indicaties (de door de raadsvrouwe verder aangevoerde contra-indicaties “korte tijdspanne” en “gelegenheid beraad pas tijdens uitvoering” vinden hun weerlegging in hetgeen hiervoor is overwogen door het hof) heeft aangetroffen die een bewezenverklaring van voorbedachte raad in de weg staan acht het hof op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.”
7. In zijn hierboven weergegeven overwegingen wijst het hof op hetgeen de Hoge Raad in het verwijzingsarrest in de onderhavige zaak heeft overwogen met betrekking tot de motiveringseisen die worden gesteld aan een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’. In zijn arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963 heeft de Hoge Raad de jurisprudentie op dit punt verduidelijkt. Hij overwoog:
“De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
8. De recente jurisprudentie van de Hoge Raad maakt duidelijk dat de vaststelling van de enkele mogelijkheid tot nadenken gedurende een zeer korte periode voorafgaand aan de voorgenomen geweldshandeling niet meer volstaat voor het bewijs van voorbedachte raad.6 De vraag die moet worden beantwoord is of het redelijk is om aan te nemen dat de verdachte in de door het hof vastgestelde periode daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
9. Het hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich voordeed “tussen het moment dat hij vanuit de woning met het mes naar het balkon liep waar [slachtoffer] stond, op haar in begon te steken en minutenlang bleef dóórsteken”. Door te overwegen dat ook de tijdsduur van het steken van belang is in de beoordeling van die tijdspanne, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de verdachte zich ook tijdens het steken nog heeft kunnen beraden op het voorgenomen besluit om zijn ex-vrouw van het leven te beroven. Dat acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Gelet op hetgeen onder 7 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat de bewijsvoering van het hof geen aanwijzingen bevat waaruit volgt dat de door het hof gestelde gelegenheid tot bezinning ook daadwerkelijk door de verdachte is benut, heeft het hof zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard, ontoereikend gemotiveerd.
10. Het middel slaagt.
11. Het tweede middel klaagt over de strafmotivering.
12. Het middel behoeft, nu het eerste middel slaagt, geen bespreking. Uiteraard ben ik bereid om, indien de Hoge Raad van oordeel is dat het eerste middel geen doel treft, desgewenst nader te concluderen.
13. Het eerste middel slaagt.
14. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot terugwijzing van de zaak naar het hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG