Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-09-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1952, 14/00873

Parket bij de Hoge Raad, 02-09-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1952, 14/00873

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 september 2014
Datum publicatie
7 november 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:1952
Formele relaties
Zaaknummer
14/00873

Inhoudsindicatie

Cassatie in het belang der wet; vervolg op HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1342, NJ 2014/300. Valt eens per jaar uitgekeerd vakantiegeld onder de beslagvrije voet? Art. 475b e.v. Rv. Strekking regeling beslagvrije voet, minimaal noodzakelijke bestaanskosten, berekening. Karakter vakantiegeld, moment van uitbetaling. Overeenkomstige toepassing art. 475b lid 3 Rv; consequenties.

Conclusie

Mr. A. Hammerstein

14 00873 (CW 2720)

NADERE CONCLUSIE

inzake

[X]

tegen

Gemeente Spijkenisse

1.1

De Procureur-Generaal heeft op 14 februari 2014 een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld tegen van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam (kantonrechter te Brielle) van 8 januari 2013 (rolnummer: 1348569 CV 12-3297). Het middel van cassatie en de conclusie zijn van mijn hand.

1.2

Uw Raad heeft bij arrest van 6 juni 2014 gelegenheid gegeven uiterlijk op 4 juli 2014 door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad schriftelijke opmerkingen te maken over de vraag “aan de hand van welke regel of regels bepaald moet worden in hoeverre een eens per jaar uit te betalen vakantiegelduitkering aan een beslaglegger moet worden uitbetaald dan wel onder de beslagvrije voet van art. 475b e.v. valt, indien beslag ligt op het loon of de uitkering waarvan het vakantiegeld deel uitmaakt.” De termijn is verlengd tot 18 juli 2014. 1.3 De Sociale Verzekeringsbank (SVB) en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) hebben overeenkomstig het bepaalde in art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen gemaakt.

1.4

Ik maak graag gebruik van de mij geboden gelegenheid een nadere conclusie te nemen in aanvulling op het door mij met betrekking tot voormelde vordering ontwikkelde middel van cassatie en de toelichting daarop.1

2. Het lijkt mij een gelukkige ontwikkeling dat uw Raad het bepaalde in art. 392 lid 2 van overeenkomstige toepassing heeft geacht in een cassatie in het belang der wet. Het nadeel van dit laatste rechtsmiddel is immers dat een debat over de aan de orde gestelde vraag ontbreekt. Door publicatie van het voornemen tot het instellen van cassatie in het belang der wet kunnen reacties daarop weliswaar worden uitgelokt, doch ik meen dat de wettelijke regeling van de prejudiciële vraag zich daartoe beter leent. Uw Raad heeft opgemerkt dat de in rov. 3.1 van het tussenarrest geformuleerde vraag zich in de praktijk vaak voordoet. Het is nuttig dat uw Raad thans beschikt over de standpunten van twee betrokken partijen, die graag hadden gezien dat de vraag door het hof Arnhem-Leeuwarden aan uw Raad was gesteld (zie mijn eerdere conclusie onder 6). Het hof heeft dat in verband met deze procedure niet willen doen.2 Mijn conclusie van 14 februari 2014 heeft ook tot andere reacties aanleiding gegeven. Hoe zeer ik die commentaren op prijs stel, meen ik dat zij buiten beschouwing behoren te blijven, nu zij niet door tussenkomst van een cassatieadvocaat ter kennis van uw Raad zijn gebracht. Het is misschien voor degenen die deze moeite hebben genomen een reactie op te stellen, een troost te vernemen dat in de schriftelijke opmerkingen hun standpunten grotendeels zijn verwoord.

3. De namens de SVB ingediende schriftelijke opmerkingen houden een bestrijding in van het ingediende middel van cassatie. De schriftelijke opmerkingen van de KBvG ondersteunen het middel. Ter voorkoming van (een vaker voorkomend) misverstand, dat ik in de zienswijze van de SVB meen te bespeuren, wijs ik erop dat deze cassatie niet ertoe dient mijn persoonlijke mening bij uw Raad te verdedigen3, maar dat zij tot doel heeft duidelijkheid te verkrijgen over de beantwoording van een in de praktijk levende rechtsvraag. Ik kan alleen maar verheugd zijn dat nu een debat wordt gevoerd dat tot meer (juridische) klaarheid kan leiden. Daarom wijs ik er voor alle zekerheid op dat ik wel degelijk goed heb beseft dat deze kwestie bij uitstek van groot belang is voor schuldenaren die in benarde omstandigheden verkeren.4 Het lijkt me moeilijk voor betwisting vatbaar dat zij in beginsel ten volle moeten kunnen profiteren van de beslagvrije voet om een bestaansminimum te behouden.5 Nu rechters in verschillende zin oordelen, zal echter allereerst de vraag moeten worden beantwoord waartoe de wettelijke regeling leidt. Ik zie niet in dat uw Raad in rov. 3.1 de vraag anders heeft geformuleerd dan in het middel wordt beoogd, maar de aanvliegroutes van dit probleem kunnen wel verschillen. Ik zal dat hierna proberen te verduidelijken.

4. In de eerste plaats herhaal ik nog maar eens dat de, door mij onder 3 van mijn toelichting op de vordering tot cassatie in het belang der wet aangehaalde, passage uit Aanhangsel Kamerstukken nr. 283, 1997/98 geen duidelijkheid verschaft, omdat de door Minister van justitie Sorgdrager in antwoord op Kamervragen over de berekening van de beslagvrije voet bij beslag op vakantiegeld geschetste berekeningswijzen niet tot hetzelfde resultaat (kunnen) leiden. Dit is voor mij mede reden geweest aan de desbetreffende passage geen betekenis te hechten.

5. In de tweede plaats constateer ik dat de SVB en de KBvG mijn standpunt onderschrijven dat de vakantie-uitkering geen nabetaling is in de zin van art. 475 lid 3 Rv. We zijn het er ook over eens dat een per jaar betaalbare gestelde vakantie-uitkering pas opeisbaar is in de maand waarin deze betaling geschiedt.6 Ten slotte is ook geen punt van geschil dat een vakantie-uitkering een periodieke betaling oplevert in de zin van art. 475c Rv, al was het maar omdat vakantiegeld onderdeel is van het loon.

6. Ten slotte is het blijkbaar nodig om uitdrukkelijk te vermelden dat (ook ik ten volle begrijp dat) de controverse tussen de SVB en de KBvG zich alleen voordoet in de gevallen waarin de schuldenaar maandelijks minder inkomsten heeft dan de voor hem geldende beslagvrije voet. Nogmaals onderstreep ik dat dit schrijnende gevallen zijn. Daarover bestaat geen verschil van mening.

7. Als ik het goed zie, lopen de meningen pas uiteen als het gaat om de periode waarover de beslagvrije voet wordt berekend. De SVB betoogt7 dat, “anders dan de A-G .. stelt” , geen sprake is van een maandelijkse vaststelling van de beslagvrije voet. De SVB8 keert zich ook tegen het oordeel van het Amsterdamse hof dat “ingevolge de wet immers de beslagvrije voet telkens maandelijks op de uitkering van klager wordt toegepast”. Het is mij niet duidelijk geworden waarop de SVB haar standpunt baseert. De KBvG heeft naar mijn opvatting het wettelijke systeem op juiste wijze weergegeven.9 Omdat de wet de bijstandsnorm uitdrukt in een bedrag per maand, is het referentietijdvak voor de vaststelling van de beslagvrije voet een maand. Alleen voor het geval het loon per week werd uitbetaald, geeft voormeld lid 8 een uitzondering op deze regel. Dit volgt naar mijn mening zonder meer uit de wetsgeschiedenis. Er is geen sprake van dat bedoeld is dat alle voor het beslag van belang zijnde uitbetalingen moeten worden omgerekend naar een bedrag per maand. Ik wijs nogmaals op een specifiek op de problematiek van de beslagvrije voet en de uitbetaling van vakantiegeld toegesneden - door mij onder 7 aangehaalde - passage (Kamerstukken II, 1882-1983, 17 897, nr. 3, p. 17-18) waaruit blijkt dat uitdrukkelijk niet is bedoeld dat op de jaarlijkse uitkering van vakantiegeld een beslagvrije voet rust:

“De verwijzing in de regeling van het loonbeslag naar artikel 6 van het Bijstandsbesluit landelijke normering blijkt onduidelijkheid op te roepen: Is de aanspraak per week of per maand op vakantiegeld ook per week of per maand van invloed op de beslagvrije voet, of rust bij de in artikel 6 lid 2 van dat besluit genoemde jaarlijkse uitkering van vakantiegeld een beslagvrije voet op die uitkering? Dit laatste is niet bedoeld, zoals blijkt uit het gebruik van het woord «aanspraak».”

8. De Sociale Verzekeringsbank acht de door mij voorgestane berekeningswijze onrechtvaardig, omdat er ook gevallen zijn waarin het vakantiegeld maandelijks wordt uitbetaald. Hiertegen zou ik ook nu willen inbrengen dat (i) vakantiegeld meestal eenmaal per jaar wordt uitbetaald en niet maandelijks en (ii) voor het antwoord op de vraag of en wanneer beslag kan worden gelegd op vakantiegeld bepalend is wanneer dit vakantiegeld opeisbaar is en wordt uitbetaald. Dit geldt overigens in alle gevallen van beslaglegging en dus ook voor andere betalingen dan die van een vakantie-uitkering.

9. Volgens de Sociale Verzekeringsbank blijkt uit de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 1882-1983, 17 897, nr. 3, p. 18) dat bij beslag op de jaarlijkse betaling van de vakantie-uitkering rekening moet worden gehouden met het niet-verbruikte deel van de beslagvrije voet in de voorafgaande maanden:

“Is de (jaarlijkse) premie zo hoog dat de beslagvrije voet boven de periodieke betaling uitstijgt, dan moet de verzekeringspremie voor het overige worden vergoed bij de eerstvolgende periodieke betaling en krijgt de beslaglegger zo lang niets.”

Deze passage ziet niet op vakantiegeld, maar op een verhoging van de maandelijkse beslagvrije voet met de verzekeringspremie, en heeft derhalve geen betekenis voor de bepaling van de beslagvrije voet op vakantiegeld. Ik ben het zeker wel eens met het standpunt van de SVB dat de beslagvrije voet tot doel heeft de schuldenaar een bepaald minimum inkomen te laten behouden, maar ik meen dat daarin geen grond gevonden kan worden af te wijken van het wettelijke stelsel.

10. Tot slot onderschrijf ik de schriftelijke opmerkingen van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) van 16 juli 2014, die mijn vordering tot cassatie in het belang der wet ondersteunen. Zij wijst erop dat de wetgever bij de invoering van art. 475d Rv ervoor heeft gekozen om de beslagvrije voet te stellen op 90% van de bijstandsnorm, waarin de vakantietoeslag is begrepen (art. 19 lid 3 Wwb). Op die manier zal de beslagvrije voet voor een bijstandsgerechtigde steeds meer bedragen dan 90% van de maandelijkse bijstandsnorm exclusief vakantiegeld. Daardoor wordt de hoogte van het maandelijks krachtens beslag in te houden bedrag beperkt in de mate waarin het vakantiegeld in de beslagvrije voet is betrokken. Daar staat tegenover dat voor het jaarlijks uit te keren vakantiegeld geen aparte of extra beslagvrije voet geldt. Verder wijst de KBvG er nog op dat de uitkeringsgerechtigde pas een opeisbare vordering in de maand van de vakantie-uitkering heeft en zijn vermogen pas door uitbetaling wordt vermeerderd met het bedrag van die uitkering. Artikel 475d Rv gaat uit van - in beginsel - maandelijkse betalingen en dus ook van een maandelijks te berekenen beslagvrije voet. Een omrekening naar resultaat per jaar zou ook een voor de praktijk onwerkbare eis betekenen, aldus de KBvG die verwijst naar het preadvies dat in 2014 over dit onderwerp is uitgebracht.10

11. Ik heb begrip voor de tegenwerping van de SVB dat bij inkomsten die niet per maand, maar per kwartaal of half jaar worden genoten, de toepassing van de regel dat de beslagvrije voet per maand wordt gehanteerd, tot gevolg heeft dat in de maand van uitbetaling een groot deel naar de schuldeisers gaat en in de andere maanden dus een tekort bestaat. Dat is niet alleen de consequentie van de hantering van een maand als referentietermijn, maar ook van het feit dat alleen bedragen die zijn verschuldigd en in het vermogen van de schuldenaar terecht komen door het beslag worden getroffen en dus bruikbaar zijn voor een saldering met de beslagvrije voet. Dit betekent dat er voor afwijkende schrijnende gevallen een hardheidsclausule moet bestaan. In voormeld preadvies wordt dat ook voorgesteld op soortgelijke wijze als in art. 850c ZPO.11

12. Op grond van het vorenstaande volhard ik in mijn conclusie.

Wnd A-G