Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-07-2013, ECLI:NL:PHR:2013:851, 11/00710

Parket bij de Hoge Raad, 02-07-2013, ECLI:NL:PHR:2013:851, 11/00710

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 juli 2013
Datum publicatie
2 oktober 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:851
Formele relaties
Zaaknummer
11/00710

Inhoudsindicatie

Afwijzing getuigenverzoek, maatstaf. In het geval dat het onderzoek ttz. is geschorst en het verzoek tot het oproepen van getuigen eerst is gedaan of - na eerdere afwijzing - herhaald na de schorsing, is de maatstaf bij de beoordeling van het verzoek of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken. Het Hof heeft de juiste maatstaf aangelegd bij zijn afwijzing van het eerst na de schorsing van het onderzoek ttz. gedane verzoek.

Conclusie

Nr. 11/00710

Zitting: 2 juli 2013

Mr. Knigge

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 31 januari 2011 verdachte wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van twee voorwaardelijk opgelegde straffen, te weten een gevangenisstraf voor de duur van een maand en voor de duur van vier maanden. Tot slot heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.

3. Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.1

4 Het eerste middel

4.1.

Het middel klaagt dat het Hof het verzoek tot het horen als getuigen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aan de hand van de verkeerde maatstaf heeft afgewezen.

4.2.

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2011 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

“De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:

In reactie op de aanvullende processen-verbaal die ik van het ressortsparket heb ontvangen en die ook ter terechtzitting van heden aan het hof zijn overgelegd, heb ik een brief gestuurd, inhoudende het verzoek tot het oproepen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen, teneinde hen te horen over deze aanvullende processen-verbaal.

De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:

De brief van de raadsman is mij niet bekend. Voorafgaand aan de terechtzitting van heden heb ik met mijn ambtsgenoot mr. R. Smits telefonisch contact gehad. Uit dit contact bleek dat het ressortsparket geen nadere onderzoekswensen had.

De raadsman van de verdachte voert aan, zakelijk weergegeven:

Graag zou ik [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen willen horen. [verbalisant 1] wens ik te horen over de inhoud van het door hem opgemaakte vierde aanvullende proces-verbaal van 8 december 2010. Ik zou hem nadere vragen willen stellen over de aanleiding van dit aanvullende onderzoek en onder welke assumpties dit onderzoek is uitgevoerd. Op deze wijze kan ik nagaan of het aanvullende onderzoek op objectieve wijze is verricht of dat het onderzoek is uitgevoerd teneinde de koppeling tussen de aanwezigheid van de verdachte in de woning van de aangever en het bij de aangever toegebrachte letsel te versterken.

[verbalisant 2] wens ik te horen, omdat in het proces-verbaal van bevindingen van 20 januari 2010 de data kennelijk door elkaar zijn gehaald. Het proces-verbaal wekt de indruk dat [verbalisant 2] eveneens een aanvullend onderzoek heeft verricht.

De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:

Ik zie nu de brief van de raadsman, gericht aan mr. R. Smits, van 6 januari 2011. Ik leid hieruit af dat mr. Smits het aanvullende onderzoek heeft laten verrichten. Met de raadsman ben ik van mening dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een fraai opsporingsonderzoek. Als ik echter de resultaten van het onderzoek bekijk, dan kom ik - anders dan de raadsman - tot de conclusie dat geen noodzaak bestaat de verbalisanten als getuigen te horen.

De raadsman van de verdachte voert aan dat hij persisteert in het verzoek tot het horen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen.

Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat het verzoek van de raadsman tot het oproepen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen wordt afgewezen, wegens gebrek aan noodzaak. Het hof ziet de relevantie niet in van deze getuigenverhoren in verband met de op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissingen”.

4.3.

De verdachte is bij vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 22 april 2010 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Door de officier van justitie is op 28 april 2010 hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

4.4.

De raadsman heeft blijkens hetgeen onder 4.2 is weergegeven, aangevoerd dat hij voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2011 per brief heeft verzocht om de oproeping van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen. De advocaat-generaal zegt hierop, nadat hij eerst heeft medegedeeld dat de brief van de raadsman hem niet bekend is: “Ik zie nu de brief van de raadsman, gericht aan mr. R. Smits2, van 6 januari 2011.” Deze brief bevindt zich niet bij de stukken van het geding.

4.5.

Het Hof heeft geen woorden gewijd aan genoemde brief en heeft na beraad het getuigenverzoek wegens gebrek aan noodzaak afgewezen.

4.6.

Voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat hier sprake is van een ter terechtzitting gedaan verzoek om gebruik te maken van zijn eigen bevoegdheid tot het oproepen van getuigen als bedoeld in art. 315 Sv in verbinding met de artt. 328 en 331 lid 1 Sv, welke artikelen ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, is dat oordeel gelet op hetgeen het proces-verbaal van de zitting inhoudt ten aanzien van genoemde brief van 6 januari 2011 niet zonder meer begrijpelijk.

4.7.

Voor zover het Hof daarvan niet is uitgegaan, heeft het de verkeerde maatstaf aangelegd. Er is hier sprake van een getuigenverzoek als bedoeld in art. 414 in verbinding met art. 263 Sv, welk verzoek ter terechtzitting is herhaald. Gelet op de door de advocaat-generaal genoemde datum van de brief, mag ervan worden uitgegaan dat aan de voorwaarden van art. 263 Sv is voldaan (tijdig en schriftelijk). Het gaat hier om een door het openbaar ministerie ingesteld hoger beroep, zodat art. 418 lid 3 Sv hier niet van toepassing is. Nu de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris zijn gehoord, doet zich evenmin het geval voor bedoeld in art. 418 lid 2 Sv. Derhalve geldt hier de hoofdregel van art. 418 lid 1 Sv op grond waarvan het Hof de in art. 288 lid 1 Sv voorziene maatstaf had dienen te hanteren. Voor het onderhavige geval betekent dit dat het Hof onder ogen had te zien of redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het afzien van de oproeping van de verbalisanten als getuigen de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.

4.8.

Het middel slaagt.

5 Het tweede middel

5.1.

Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op twee namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.

5.2.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“hij op 28 juni 2009 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een mes in het gezicht, de benen en het lichaam van [slachtoffer] heeft gestoken en gesneden.”

5.3.

Deze bewezenverklaring steunt op de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen.

5.4.

Voorts heeft het Hof ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:

Nadere bewijsoverwegingen

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de verdachte subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag, gevolgd door diefstal, wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.

Het standpunt van de raadsman

De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het hem ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat op basis van de stukken van het dossier niet wettig en overtuigend is komen vast te staan dat de verdachte degene is geweest die de bij de aangever geconstateerde verwondingen heeft toegebracht.

Het oordeel van het hof

Het hof is van oordeel dat de primair, impliciet subsidiair, ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof het volgende af.

Op 28 juni 2008 te 04.03 uur is bij de politie de melding binnengekomen dat in de [a-straat] te Amsterdam, ter hoogte van perceel 91, een persoon is neergestoken dan wel neergeschoten [ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van relaas onderzoek van 25 november 2009, p. A 1]. Bij aankomst op voormeld adres te 04.11 uur trof de politie [slachtoffer] aan, liggend op de grond op zijn buik in een plas bloed. De verbalisanten constateerden dat [slachtoffer] in zijn rechterwang een grote snede had, alsmede een steekwond in zowel zijn linker- als zijn rechterbeen [ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 28 juni 2009, p. B 3].

Over de toedracht van dit letsel heeft de aangever [slachtoffer], die ook in hoger beroep ter terechtzitting is gehoord, steeds verklaard dat hij op 28 juni 2008 rond 02.00 uur vanuit zijn woning aan de [b-straat 1] te Amsterdam een sms-bericht heeft gestuurd naar de datingsite van TMF. Hij gaf in dit bericht aan op zoek te zijn naar een Marokkaanse jongen voor seksueel contact. In dit sms-bericht had hij tevens zijn telefoonnummer 06-[001] vermeld. In reactie op dit sms-bericht zou een jongen van Marokkaanse komaf telefonisch contact met hem hebben opgenomen. De mannen spraken af op station Sloterdijk, alwaar aangever rond 02.15 uur arriveerde. Kort na een laatste telefonisch contact te 02.30 uur zou de Marokkaanse man aan de bijrijderzijde van de auto van aangever zijn ingestapt, waarna zij naar de woning van aangever zijn gereden. Onderweg stopten zij om bier en sigaretten te kopen. Rond 03.00 uur arriveerden zij bij de woning van aangever. In de woonkamer van deze woning hebben zij eerst een seks film gekeken. De Marokkaanse man zou ondertussen sigaretten hebben gerookt en bier hebben gedronken. Vervolgens zouden aangever en de man seksuele handelingen hebben verricht. Nadat de mannen zich hadden aangekleed, vroeg de Marokkaanse man de aangever om geld. Aangever gaf te kennen geen geld te hebben. De Marokkaanse man zou hierop een mes hebben gepakt en aangever met dit mes hebben gestoken, onder andere in zijn gezicht en in zijn been. Uit paniek is de aangever vervolgens vanaf de tweede verdieping uit het raam gesprongen. Op het moment dat aangever buiten op de grond lag, heeft hij om hulp geroepen. De Marokkaanse man zou naar de op de grond liggende aangever zijn toegelopen en hem wederom hebben gestoken. De Marokkaanse man zou daarbij om de autosleutel van aangever hebben gevraagd. Volgens de aangever betrof de dader een slanke Marokkaanse man, 1.75 tot 1.80 meter lang, met een smal dun gezicht en aan de zijkant kort zwart haar, en was hij gekleed in een witte broek, wit/groengestreept shirt en een bruine leren jas [verklaring [slachtoffer], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2011; ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 6 juli 2009, inhoudende de aangifte van [slachtoffer], p. B 26, 27 en 28 en ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van verhoor, inhoudende de verklaring van [slachtoffer], p. B 209, 210, 211 en 213].

Het dossier bevat voorts de resultaten van het onderzoek naar de historische gegevens van het telefoonnummer met bijbehorend IMEI-nummer dat in gebruik was bij de aangever, te weten 06-[001]. Hieruit volgt dat aangever op 28 juni 2009 in totaal driemaal is gebeld door het telefoonnummer 06-[002], met IMEI-nummer [003]. Aangever heeft dit telefoonnummer eenmaal teruggebeld. Deze telefonische contacten vonden plaats te 02.04, 02.07, 02.26 en 02.30 uur. Ten tijde van het laatste telefoongesprek te 02.30 uur bevond het telefoontoestel met het nummer 06-[002] zich in de omgeving van paallocatie Harry Koningsbergerstraat 96 te Amsterdam-West, op een afstand van 1,1 kilometer van station Sloterdijk te Amsterdam. Uit een op bevel van de officier van justitie gestarte technische actie op het telefoonnummer 06-[002] bleek dit nummer in gebruik te zijn bij de verdachte [ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 23 juli 2009, p. B 118, 119 en 120]. Bij de aanhouding van de verdachte op 22 juli 2009 is de telefoon met IMEI-nummer [003] en telefoonnummer 06-[002] ook onder de verdachte aangetroffen [ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van aanhouding van 22 juli 2009, p. B 100; ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 23 juli 2009, p. B 105].

Verder zijn bij doorzoeking van de woning van de aangever in de woonkamer verschillende sigarettenpeuken in de asbak en naast de asbak op de salontafel aangetroffen [ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 22 juli 2009, p. B 145 en 147 en schriftelijk bescheid, zijnde een door het NFI opgemaakt deskundigenrapport van 24 augustus 2009, p. B 218]. Uit onderzoek van het NFI volgt dat alleen het DNA-profiel van de verdachte zich op drie van deze sigarettenpeuken bevond [schriftelijke bescheiden, zijnde een door het NFI opgemaakt deskundigenrapport van 24 augustus 2009, p. B 223 en een door het NFI opgemaakt deskundigenrapport van 19 februari 2010, p. 4].

Ten slotte zijn er getuigen, buurtbewoners, gehoord. Zo verklaart getuige [getuige 1] in de nacht van 28 juni 2008 wakker te zijn geworden van lawaai op straat. Vanaf het balkon hoorde zij een stem, die zij herkende als de stem van haar onderbuurman. Ze hoorde dat haar onderbuurman, die op de grond lag, het uitschreeuwde van de pijn en om hulp riep. De getuige [getuige 1] zag dat haar onderbuurman door een andere man werd geschopt en geslagen. Deze man droeg een lichte broek [ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van bevindingen buurtonderzoek 29 juni 2009, inhoudende de verklaring van [getuige 1], p. B 8; ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 28 juli 2009, inhoudende de verklaring van [getuige 1], p. B 195 en 196]. De getuige [getuige 2] verklaarde dat zij op 28 juni 2008 wakker was geworden en een man om hulp hoorde roepen. Op het moment dat ze vanuit haar slaapkamerraam, dat zicht heeft op de Breehornstraat te Amsterdam, naar buiten keek, zag ze een persoon kruipen. Ze zag dat een andere persoon vanuit de Slootdorpstraat kwam aanrennen. Deze persoon boog zich over de kruipende man en vroeg hem iets. De getuige [getuige 2] meende dat het om geld of sleutels ging. Ze zag dat de man zich vervolgens weer oprichtte en wegrende in de richting van de Slootdorpstraat. Ook de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de dader een lichte broek droeg [ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van bevindingen buurtonderzoek 29 juni 2009, inhoudende de verklaring van [getuige 2], p. 9 en ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 30 juli 2009, inhoudende de verklaring van [getuige 2], p. B 203 en 204].

De door de getuigen gegeven signalementen omtrent de broek komen overeen met het signalement daarvan dat door de aangever is gegeven. Bovendien komt hetgeen de getuigen verklaren over hetgeen de dader op straat heeft gezegd tegen de aangever, overeen met wat de aangever daar zelf over heeft verklaard: te weten dat er werd gevraagd naar zijn sleutels. De omstandigheid dat zowel de getuige [getuige 1] als de getuige [getuige 2] brildragend zijn doet - naar het oordeel van het hof - niet af aan de geloofwaardigheid van het door hen opgegeven signalement van de dader.

Uit het bovenstaande volgt dat de verklaringen van de aangever worden ondersteund door historische telefoongegevens, de resultaten van vergelijkend DNA-onderzoek en de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1]. Bovendien hebben de handelingen binnen een korte tijdspanne plaatsgevonden. Uit de verklaring van de aangever volgt dat hij kort na een telefoongesprek te 02.30 uur de verdachte heeft ontmoet op station Sloterdijk. De eerste telefonische melding bij de meldkamer van de regiopolitie was om 04.03 uur. Het is gelet op deze omstandigheden onwaarschijnlijk dat een ander dan de verdachte de verwondingen aan de aangever heeft aangebracht.

Naar het oordeel van het hof volgt dan ook uit de bewijsmiddelen dat de verdachte in de woning is geweest in de bewuste nacht van zondag 28 juni 2009, maar ook dat het de verdachte is geweest die de aangever heeft gestoken en geschopt, zowel in de woning als buiten op straat. Het hof overweegt daarbij dat de gedragingen van de verdachte naar uiterlijke verschijningsvorm wijzen op opzettelijke gedragingen, gericht op doodslag. Het hof wijst in dit verband op de plaatsen waar en de hoeveelheid messteken waarmee de steekwonden zijn aangebracht: 3 messteken in het linkerbeen, 1 messteek in het rechterbeen, 1 messteek in de rug, 1 messteek in de linkerhand en 1 snijwond in het gezicht [ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 12 augustus 2009, inhoudende de verklaring van [slachtoffer], p. 210, 211, 212 en 213; schriftelijk bescheid, inhoudende een aanvraagformulier medische indicatie van 8 juli 2009, p. B 38; schriftelijk bescheid, inhoudende een aanvullende letselverklaring slachtoffer [slachtoffer] van 28 juli 2009, p. B 206 en 207 en schriftelijk bescheid, inhoudende een aanvraagformulier medische indicatie van 16 december 2009]. Door zoveel messteken toe te brengen, over het gehele lichaam verspreid, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel in het leven geroepen.”

5.5.

Het middel klaagt dat het Hof niet heeft gerespondeerd op de volgende uitdrukkelijk onderbouwde standpunten: a) dat de verklaringen van aangever [slachtoffer] dusdanig onbetrouwbaar zijn, dat zij niet voor het bewijs tegen verdachte kunnen worden gebruikt; b) dat uit de aangetroffen sigarettenpeuken niet het daderschap van verdachte kan blijken.

5.6.

Deze twee punten, die in het middel als afzonderlijke standpunten worden gepresenteerd, zijn door het Hof klaarblijkelijk niet als zodanig opgevat, maar als argumenten in het betoog van de verdediging dat niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Deze interpretatie van de zich bij de stukken van het geding bevindende pleitnotities komt mij niet onbegrijpelijk voor. Het Hof heeft in zijn onder 5.4 weergegeven nadere bewijsoverwegingen gerespondeerd op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Daarbij behoefde het Hof niet op ieder onderdeel van de argumentatie van de verdediging in te gaan. In ‘s Hofs overwegingen ligt besloten dat het de verklaringen van de aangever wel betrouwbaar heeft geacht, nu deze verklaringen op de voor de bewezenverklaring cruciale punten – als zodanig zou ik niet willen aanmerken wat de aangever verklaarde over de reden voor zijn ontmoeting met verdachte en over hetgeen zich in zijn woning voorafgaande aan het steken met het mes afspeelde – steun vinden in de overige bewijsmiddelen. Voorts ziet hetgeen door de verdediging is aangevoerd ten aanzien van de sigarettenpeuken eraan voorbij dat het Hof het daderschap van de verdachte niet enkel op de op die peuken aangetroffen DNA-sporen heeft gebaseerd, maar op het geheel van de gebezigde bewijsmiddelen. Dat, zoals in de pleitnotities is aangevoerd, het aantreffen van een DNA-spoor op een sigarettenpeuk in de woning van de aangever niet betekent dat: “1) je met zekerheid kan aannemen dat die sigaret in de woning is gebruikt; 2) je met zekerheid kan aannemen dat die sigaret door Anouar in de woning is gebruikt; 3) je met zekerheid kan aannemen dat die sigaret door Anouar in de woning is gebruikt direct voorafgaand, tijdens of direct na het betreffende geweldsincident”, heeft het Hof dan ook niet miskend.

5.7.

Al met al meen ik derhalve dat, hoewel een nadere toelichting het Hof niet zou hebben misstaan, de bewijsmotivering voldoende aanknopingspunten biedt die begrijpelijk maken waarom het Hof aan de door de verdediging aangedragen argumenten voorbij is gegaan.

5.8.

Het middel faalt.

6 Het derde middel

6.1.

Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden en omdat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren sedert het instellen van cassatie zijn verstreken.

6.2.

Gelet op de conclusie bereikt ten aanzien van het eerste middel, zal de Hoge Raad aan de bespreking van dit middel niet toekomen.

7. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel dient buiten bespreking te blijven.

8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG