Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1971, 12/00142

Parket bij de Hoge Raad, 26-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1971, 12/00142

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 november 2013
Datum publicatie
17 december 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:1971
Formele relaties
Zaaknummer
12/00142

Inhoudsindicatie

HR: 81.1 RO

Conclusie

Nr. 12/00142

Mr. Harteveld

Zitting 26 november 2013

Aanvullende conclusie inzake:

1. Op 5 november 2013 heb ik in de onderhavige zaak na bespreking van een motiveringsklacht over voorwaardelijk opzet geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Bij schrijven van 19 november 2013 heeft mr. C. Waling, advocaat te ’s-Gravenhage, op deze conclusie gereageerd. Deze reactie komt er kort gezegd op neer dat ik er ten onrechte van zou zijn uitgegaan dat slechts één middel is ingediend. Naar nu blijkt, zijn namens verdachte twee schrifturen - voorzien van vrijwel identieke voorbladen - op dezelfde data per fax en per post tijdig ingediend, doch met een verschillend middel van cassatie. In aanvulling op de eerdere conclusie zal ik daarom hierbij het andere, eerder over het hoofd geziene middel - “Middel II” - bespreken.

2.1. Het tweede middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat verdachte heeft gehandeld uit putatief noodweer.

2.2. Ten laste van verdachte heeft het Hof de (impliciet subsidiair) tenlastegelegde poging tot doodslag bewezen verklaard, met verbeterde lezing gepleegd op 29 (en niet 9) juni 2009 jegens [slachtoffer]. De bewezenverklaring en bewijsvoering heb ik reeds geciteerd in mijn conclusie van 5 november jongstleden.

2.3. Het Hof heeft het in tweede middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

“Verweer aangaande putatief noodweer

Namens verdachte is het verweer gevoerd dat hem een beroep toekomt op putatief noodweer. Daartoe is aangevoerd dat verdachte vanwege eerdere confrontaties met het slachtoffer -te weten: een zogeheten 'ripdeal' uitgevoerd door het slachtoffer, die was vergezeld van zijn pitbull-achtige hond, zomede op een ander tijdstip een ontmoeting bij een benzine station waarbij het slachtoffer zich verbaal uitdagend had uitgelaten- in de veronderstelling verkeerde, en ook redelijkerwijs mocht verkeren, dat het slachtoffer, zo verstaat het hof ten minste het verweer, verdachte zou aanvallen zodra hij hem zou opmerken. Dat zou een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht hebben opgeleverd, waartegen verdachte zich, in dit geval: anticiperend, heeft mogen verdedigen.

Het hof overweegt als volgt.

Verdachte beroept zich erop dat hij zich heeft mogen verdedigen tegen een vermeende dreigende wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer.

Het hof stelt voorop dat uit niets is gebleken dat het slachtoffer in de aanloop naar de steekpartij van plan was verdachte iets aan te doen of hem zelfs maar had opgemerkt. De verdachte heeft dienaangaande niet meer verklaard dan dat hij het slachtoffer opmerkte en dat hij er - naar het hof begrijpt: daarom - van uit ging dat deze hem ook had opgemerkt. Verdachte liep met zijn toenmalige vriendin door het winkelcentrum en zag iets verderop het slachtoffer lopen, samen met een vriend en zijn hond. Verdachte heeft zich toen verscholen achter een kaartenrek en is daarachter vandaan gekomen om onverhoeds op het slachtoffer in te steken.

Van enige gedraging van de zijde van het slachtoffer waardoor verdachte kon menen dat een aanranding ophanden was, is niet gebleken.

Onder deze omstandigheden mocht verdachte redelijkerwijs niet in de veronderstelling verkeren dat van het slachtoffer onmiddellijk dreigende gevaar van een wederrechtelijke aanranding uitging waartegen hij zich mocht verdedigen. Het beroep op (putatief) noodweer kan om die reden niet slagen. Het hof verwerpt het verweer.”

2.4. Het middel klaagt dat het Hof de verwerping van het verweer ten onrechte heeft gestoeld op het oordeel dat verdachte redelijkerwijs niet in de veronderstelling mocht verkeren dat een wederrechtelijke aanranding van het slachtoffer ophanden was. Deze verwerping sluit immers niet uit dat verdachte abusievelijk wél in die veronderstelling verkeerde en dat is nu juist de kern van putatief noodweer, aldus het middel.

2.5. Anders dan het middel wil, betreft ook de beoordeling van een beroep op putatief noodweer geen geheel subjectieve toets die alleen vanuit het - in het verweer gestelde - gezichtspunt van een verdachte wordt bezien. Ook daarbij geldt een objectieve component: het moet gaan om een verschoonbare dwaling ten aanzien van de situatie.1 Het Hof heeft in het kader van putatief noodweer dan ook terecht de vraag beantwoord of feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) dit keer tot de aanval zou overgaan.2 Het Hof heeft geoordeeld dat dat niet het geval is en daartoe het volgende in aanmerking genomen:

- verdachte liep met zijn toenmalige vriendin door het winkelcentrum en zag iets verderop het slachtoffer lopen, samen met een vriend en zijn hond;

- verdachte heeft zich toen verscholen achter een kaartenrek en is daarachter vandaan gekomen om onverhoeds op het slachtoffer in te steken, terwijl

- uit niets blijkt dat het slachtoffer van plan was verdachte iets aan te doen of - anders dan verdachte veronderstelde - hem zelfs maar had opgemerkt.

Dat er twee keer eerder een confrontatie tussen beiden heeft plaatsgevonden, heeft het Hof onvoldoende bevonden om tot het oordeel te komen dat sprake is van een verschoonbare dwaling aan de zijde van verdachte, omdat uit niets blijkt dat verdachte door het slachtoffer was opgemerkt. Dat oordeel is feitelijk en ook in het licht van het gevoerde verweer niet onbegrijpelijk.

Het oordeel van het Hof dat het beroep op putatief noodweer moet worden verworpen geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is evenmin onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.

3. Volledigheidshalve merk ik op dat de op 4 mei 2012 per telefax toegestuurde, niet ondertekende schriftuur met het tweede cassatiemiddel op de pagina’s 8 en 9 lege tekstblokken bevat die over de betwisting van het voorwaardelijk opzet lijken te gaan, met daaronder tot slot een niet ingevuld tekstblok met een klacht over de redelijke termijn. De naderhand - buiten de termijn - toegezonden schriftuur die wel van een handtekening is voorzien, bevat niet die pagina’s. Van te bespreken klachten is uiteraard in zoverre geen sprake. Ambtshalve merk ik volledigheidshalve alvast op dat van een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, zoals het zich thans laat aanzien, geen sprake is.

4. Ook het tweede middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

5. Deze aanvullende conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG