Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-03-2010, BL2278, 09/05184

Parket bij de Hoge Raad, 12-03-2010, BL2278, 09/05184

Gegevens

Inhoudsindicatie

BOPZ. Voorwaardelijke machtiging; omstandigheid dat beslissing in strijd met art. 14a lid 4 jo art. 9 lid 1 Wet Bopz niet “zo spoedig mogelijk” is gegeven leidt niet tot afwijzing verzoek van de officier van justitie (vgl. HR 20 oktober 1989, nr. 7687, LJN AD0908, NJ 1990, 27); ontbreken van voldoende recente geneeskundige verklaring.

Conclusie

09/05184

Mr. F.F. Langemeijer

Parket, 29 januari 2010

Conclusie inzake:

[Betrokkene]

tegen

Officier van Justitie te Amsterdam

In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank een verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging lange tijd aangehouden en daarna alsnog de machtiging verleend. Had de rechtbank het verzoek moeten afwijzen wegens overschrijding van een redelijke termijn? Kon de machtiging zonder een recente geneeskundige verklaring worden verleend?

1. De feiten en het procesverloop

1.1. De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 5 december 2008 aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene). Betrokkene verbleef op dat moment in een psychiatrisch ziekenhuis krachtens een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Bij het verzoek was onder meer een geneeskundige verklaring d.d. 2 december 2008 gevoegd, ondertekend door de wnd. geneesheer-directeur [betrokkene 1], die betrokkene heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2], die de verklaring mede heeft ondertekend. De verklaring geeft als diagnose: schizoaffectieve stoornis, cocaïneafhankelijkheid, cannabismisbruik en alcoholmisbruik. Ook zijn er volgens deze psychiater aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek met cluster B trekken.

1.2. Na een mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 6 januari 2009 de verdere behandeling van het verzoek aangehouden voor twee maanden, opdat de officier van justitie de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging zou kunnen onderzoeken (art. 8a Wet Bopz). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de behandelend arts ter zitting had verklaard dat betrokkene diezelfde dag met voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis naar huis zou gaan.

1.3. Op 19 februari 2009 heeft de officier van justitie een aanvullend verzoek ingediend tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging. Bij dit verzoek was een geneeskundige verklaring gevoegd van de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 3] d.d. 3 februari 2009 alsmede een (door betrokkene mede ondertekend) behandelingsplan d.d. 29 januari 2009. Deze geneeskundige verklaring vermeldt als diagnose: "schizo-affectieve stoornis bij een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven met borderline trekken, waarbij ze afhankelijk is van cocaïne en alcohol en cannabis misbruikt."

1.4. Dit aanvullende verzoek is behandeld ter zitting van 18 maart 2009, in aanwezigheid van de raadsvrouwe van betrokkene en een bij de behandeling betrokken arts-assistent. Betrokkene zelf is niet verschenen. In verband daarmee heeft de rechtbank de behandeling van het verzoek wederom aangehouden tot een nader te bepalen datum.

1.5. Een brief van behandelend psychiater [betrokkene 4] aan de rechtbank d.d. 30 september 2009 houdt het volgende in:

"In aanvulling op de Geneeskundige Verklaring en Behandelplan, opgesteld op respectievelijk 03-02-2009 en 29-01-2009 (...), kan ik op verzoek van de Rechtbank u het volgende meedelen.

Nadat tijdens de zitting in het voorjaar 2009 de Rechtbank het vonnis aanhield in verband met afwezigheid van betrokken patiënte, hebben wij nog een enkele maal contact met haar gehad. Omdat patiënte in het laatste gesprek waar ondergetekende zelf bij was (op 29/07/09) aangaf het liefst op vrijwillige basis met ons te willen meewerken aan haar behandeling, en we toen afspraken konden maken over de behandeling, hebben we haar die kans willen geven. Eerder meldde zij geen contact met haar Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige meer te willen hebben; tijdens voornoemd gesprek gaf ze aan wel weer verder te willen met deze SPV. Sinds augustus 2009 hebben wij echter niet meer van haar vernomen, deed zij niet open bij herhaalde huisbezoeken van onze SPV.

Aangezien we uit de voorgeschiedenis weten dat patiënte geneigd is behandelcontacten te stoppen en zij zonder behandeling groot risico loopt psychiatrisch te ontregelen, en in deze situatie sinds februari geen verandering is gekomen, er opnieuw (ondanks haar toezeggingen in juli jongstleden) geen behandelcontacten met haar zijn, verzoeken wij de Rechtbank, ondanks de vertraging in de juridische procedure, de huidige situatie van patiënte te behandelen als ten tijde van het opstellen van de onderhavige Geneeskundige Verklaring."

1.6. Op 8 oktober 2009(1) heeft de rechtbank de mondelinge behandeling hervat en betrokkene en haar raadsvrouwe, de behandelend psychiater [betrokkene 4] en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige gehoord. De raadsvrouwe heeft gesteld dat de geneeskundige verklaring van 3 februari 2009 geen actueel beeld meer geeft. Zij verzocht de rechtbank primair om afwijzing van het verzoek, omdat de geneeskundige verklaring te oud is. Subsidiair verzocht zij om aanhouding van de behandeling, opdat opnieuw een geneeskundig onderzoek kan plaatsvinden.

1.7. Bij beschikking van 8 oktober 2009 heeft de rechtbank de verzochte voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Gelet op de stukken en de toelichting van de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting achtte de rechtbank voldoende aannemelijk dat betrokkene door een stoornis van de geestvermogens, te weten een schizoaffectieve stoornis bij een `persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven' met borderline trekken en middelenmisbruik, gevaar veroorzaakt als in de beschikking omschreven. Dit gevaar kan buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts worden afgewend door het stellen van voorwaarden. De rechtbank voegde hieraan toe:

"De rechtbank stelt voorop dat als gevolg van een omissie van deze rechtbank de onderhavige zaak onnodig lang is blijven liggen, nadat, ook in het belang van betrokkene, de behandeling van het verzoek was aangehouden. Op 6 januari 2009 werd de behandeling van het verzoek voorlopige machtiging aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging te onderzoeken. Ter zitting van 18 maart 2009 werd de behandeling van het onderhavige verzoek, door afwezigheid van betrokkene, aangehouden teneinde betrokkene alsnog in de gelegenheid te stellen haar standpunt aangaande het onderhavige verzoek kenbaar te maken.

Voor toewijzing van zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de advocaat acht de rechtbank onvoldoende grond aanwezig nu zowel psychiater [betrokkene 1], die de geneeskundige verklaring van 2 december 2008 heeft afgegeven, als psychiater, [betrokkene 3], die de geneeskundige verklaring van 3 februari 2009 heeft afgegeven, dezelfde diagnose hebben gesteld. De rechtbank weegt mee dat de behandelend psychiater deze diagnose ter zitting heeft onderschreven en dat hij heeft verklaard dat een nieuw onderzoek niet zal leiden tot een andere diagnose én een nieuwe zitting bij betrokkene onnodig veel spanning zal oproepen en de behandelrelatie zal schaden."

1.8. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. Onderdeel I klaagt dat de rechtbank, door pas op 8 oktober 2009 te beslissen, niet binnen een redelijke termijn op het verzoek van de officier van justitie van 19 februari 2009 heeft beslist. Het middelonderdeel vermeldt dat het verzoek kan leiden tot een vrijheidsbeneming en dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom die redelijke termijn niet in acht is genomen.

2.2. De klacht roept drie verschillende vragen op: (i) geldt een rechtsregel dat de rechtbank binnen een redelijke termijn op het verzoek behoort te beslissen? (ii) is de redelijke termijn in dit geval overschreden? (iii) als de redelijke termijn inderdaad is overschreden, mag de rechtbank dan nog beslissen tot toewijzing van het verzoek van de officier van justitie?

2.3. Ik begin met de eerste vraag. Het middel gaat ervan uit dat de rechtbank rechtens gehouden was binnen een redelijke termijn na indiening van het verzoek te beslissen, maar verwijst niet naar een bepaalde rechtsbron. De lezer zit dan al snel op het spoor van de artikelen 5 en 6 EVRM. Op 19 februari 2009, ten tijde van de indiening van het verzoek om een voorwaardelijke machtiging, was betrokkene, voor zover uit de overgelegde stukken blijkt, niet onvrijwillig opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Ook ten tijde van de beslissing van de rechtbank was haar niet de vrijheid ontnomen, zodat art. 5 EVRM in dit geval toepassing mist. De aangevoerde omstandigheid dat gedurende de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, indien verleend, de geneesheer-directeur kan besluiten tot opneming in het psychiatrisch ziekenhuis op de voet van art. 14d Wet Bopz, brengt m.i. niet mee dat art. 5 EVRM rechtstreeks van toepassing is op de behandeling van het verzoek tot verlening van een voorwaardelijke machtiging(2).

2.4. Art. 6, lid 1, EVRM, voor zover hier van belang(3), schrijft voor dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze norm strekt niet slechts tot bescherming van de indiener van de vordering of het verzoek (in dit geval: de officier van justitie), maar beoogt mede de verweerder in de procedure te beschermen tegen nodeloos lang durende onzekerheid over de uitkomst van het geding en de daarmee gepaard gaande psychische druk(4). Wat een redelijke termijn is, wordt door het EHRM beoordeeld voor ieder geval afzonderlijk. Relevante factoren zijn: de ingewikkeldheid van de zaak, het gedrag van de procespartijen, de gedragingen van de bevoegde autoriteiten en de aard van de op het spel staande belangen(5).

2.5. Het nationale recht gaat verder dan art. 6, lid 1, EVRM voorschrijft. Ingevolge art. 14a, lid 4, Wet Bopz is art. 9, lid 1, van die wet van overeenkomstige toepassing op de procedure betreffende een verzoek om een voorwaardelijke machtiging. Art. 9, lid 1, Wet Bopz bepaalt dat de rechter "zo spoedig mogelijk" op het verzoek om een voorlopige machtiging beslist en, indien de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, binnen drie weken na indiening van het verzoekschrift(6). Het overschrijden van de beslistermijn(7) heeft tot gevolg dat de geneesheer-directeur de onvrijwillig opgenomen patiënt ontslag uit het ziekenhuis moet verlenen, tenzij deze de nodige bereidheid toont het verblijf voort te zetten als een vrijwillig opgenomen patiënt (art. 48 lid 1 Wet Bopz).

2.6. In het onderhavige geval gold niet de beslistermijn van drie weken, omdat betrokkene in vrijheid was. Wel gold de basisregel dat de rechtbank "zo spoedig mogelijk" op het verzoek van de officier van justitie beslist. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 9 valt op te maken dat de regering de maatstaf 'zo spoedig mogelijk' niet kon preciseren:

"(...) Een nadere precisering kunnen wij niet geven. De termijn binnen welke de rechter de zaak kan behandelen is afhankelijk van de werklast en van de spoedeisendheid van aanhangige zaken. De betrokkene ondervindt echter geen of weinig nadeel van het niet op korte termijn beslissen over het verlenen van een voorlopige machtiging. Hij verkeert immers in vrijheid. Eventueel zou zelfs in de periode tussen het indienen van de vordering en de behandeling van de zaak door de rechter nog kunnen blijken dat een opneming niet meer noodzakelijk is."(8)

2.7. W. Dijkers heeft genoteerd dat het belang van de betrokkene zich doorgaans niet verzet tegen een aanhouding van de behandeling door de rechtbank in geval van twijfel, teneinde te zien welke ontwikkelingen zich voordoen ten aanzien van de (op dat moment nog niet onvrijwillig opgenomen) patiënt(9). Die zienswijze lijkt mij in het algemeen juist: voor de patiënt kan het belangrijker zijn om de ontwikkelingen af te wachten dan een zo spoedig mogelijke beslissing op het verzoek te krijgen. Sterker nog: wanneer men het voorschrift dat de rechtbank `zo spoedig mogelijk' beslist, beschouwt als een recht van de patiënt op een spoedige behandeling van de zaak, zou het voor de patiënt mogelijk moeten zijn om - bij wijze van `informed consent' - afstand te doen van dat recht en accoord te gaan met een uitstel van de beslissing.

2.8. Hiermee ben ik gekomen bij de tweede in alinea 2.2 geformuleerde vraag. De juistheid van de beslissing d.d. 18 maart 2009, om de behandeling van het verzoek aan te houden toen betrokkene niet was verschenen, is in het cassatiemiddel niet ter discussie gesteld. Voor wat betreft de periode die is verstreken tot 8 oktober 2009: deze voldoet niet aan het wettelijk vereiste dat de beslissing op het verzoek `zo spoedig mogelijk' wordt genomen. De rechtbank zelf heeft vastgesteld dat de zaak onnodig lang is blijven liggen. Over een schending van art. 9 in verbinding met art. 14a Wet Bopz is in cassatie niet geklaagd. In cassatie kan mijns inziens in het midden blijven vóór welke datum de rechtbank een eindbeslissing had behoren te nemen nadat zij de zaak op 18 maart 2009 voor onbepaalde tijd had aangehouden. In zaken waarin een voorwaardelijke machtiging is verzocht - en dus beweerdelijk sprake is van `gevaar', waaronder gevaar voor de betrokkene zelf kan zijn - brengt het vereiste van afdoening `binnen een redelijke termijn' ten minste mee dat de zaak niet nodeloos blijft liggen.

2.9. Daarmee komt de derde vraag aan de orde: welke sanctie staat er op een overschrijding van de redelijke termijn? Dit vraagstuk is actueel sinds het Kudla-arrest(10), dat een uitwerking geeft aan art. 13 EVRM. In het strafrecht is aanvankelijk een oplossing gezocht in de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Later is gekozen voor een compensatie van het immateriële nadeel in de vorm van een evenredige vermindering van de opgelegde straf of oplegging van een lichtere strafsoort(11). In het bestuursrecht wordt in boetezaken om dezelfde reden een vermindering van de boete toegepast. In andere bestuursrechtelijke zaken wordt de oplossing gezocht in een geldelijke vergoeding van het immateriële nadeel als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Zo nodig wordt de verantwoordelijke publiekrechtelijke rechtspersoon daartoe alsnog in het geding geroepen(12). Door de aard van de geschillen die aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd, is het voor de burgerlijke rechter niet passend op het niet afdoen van de zaak binnen een redelijke termijn een sanctie te stellen in de vorm van het geheel of gedeeltelijk ontzeggen van de eis of het verzoek. Voorkomen moet worden dat de normschending door een derde (te weten de rechtbank, respectievelijk de Staat die aan de rechtbank de financiële en personele middelen ter beschikking stelt) resulteert in een wijziging van de rechtsverhouding tussen de gedingvoerende partijen. Wetgeving over dit onderwerp is in voorbereiding.

2.10. Zo ook in Bopz-zaken. Weliswaar is de overheid (de officier van justitie) de wederpartij in het geding en is een voorwaardelijke machtiging belastend voor de betrokkene, maar dit neemt niet weg dat de machtiging strekt tot bescherming tegen gevaar. Een machtiging kan slechts worden verleend indien de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken voor zichzelf of voor anderen (art. 14a, lid 2, in verbinding met art. 1 Wet Bopz). Een rechterlijke machtiging is op de toekomst gericht. Zou de sanctie op het overschrijden van de redelijke termijn hierin worden gezocht dat de rechter niet langer mag beslissen tot toewijzing van het verzoek, dan zou het beweerde gevaar blijven bestaan. Om deze reden kan niet het in het middelonderdeel verdedigde standpunt worden aanvaard dat een overschrijding van de redelijke termijn meebrengt dat het verzoek van de officier van justitie door de rechtbank moet worden afgewezen(13). Onderdeel I faalt.

2.11. Onderdeel II komt neer op de klacht dat de rechtbank op 8 oktober 2009 niet beschikte over een voldoende recente geneeskundige verklaring. De geneeskundige verklaringen van 2 december 2008 en 3 februari 2009 verschaften niet het wettelijk vereiste inzicht in de actuele geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene (cassatierekest blz. 3). Anders dan de rechtbank overweegt, kan de omstandigheid dat de diagnose ter zitting van 8 oktober 2009 werd onderschreven door de behandelend psychiater [betrokkene 4], niet worden aangemerkt als een beschrijving van de actuele gezondheidstoestand van betrokkene. Uit de brief van [betrokkene 4] d.d. 30 september 2009 en zijn ter zitting verstrekte inlichtingen blijkt immers dat sinds augustus 2009 geen behandelcontacten meer hadden plaatsgevonden. Mede gelet op het Varbanov-arrest(14), is actuele psychiatrische expertise noodzakelijk. Aan dit vereiste doet niet af de overweging dat de behandelend psychiater van mening is dat een nieuw onderzoek niet tot een andere diagnose zal leiden en de behandelrelatie zal schaden, noch de omstandigheid dat een nieuwe zitting onnodig veel spanning bij betrokkene zal oproepen, aldus het middelonderdeel.

2.12. Ingevolge het vierde lid van art. 14a behoort bij het verzoekschrift van de officier van justitie een verklaring te zijn gevoegd van een - niet bij de behandeling betrokken - psychiater, die de betrokkene met oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. Het middel bestrijdt niet dat aan dit vereiste is voldaan door middel van de geneeskundige verklaring van 3 februari 2009.

2.13. In geval van vrijheidsbeneming op grond van een geestelijke stoornis eist art. 5, lid 1 onder e, EVRM een psychiatrisch onderzoek naar de actuele geestesgesteldheid van de betrokkene, zoals met name uit het aangehaalde arrest Varbanov/Bulgarije blijkt:

"47. (...) Furthermore, the medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on past events. A medical opinion cannot be seen sufficient to justify deprivation of liberty if a significant period of time has elapsed."

De vraag hoe lang een geneeskundige verklaring bruikbaar is om daarop een beslissing tot vrijheidsbeneming te baseren ("significant period of time"), valt niet in algemene zin te beantwoorden. In de vakliteratuur worden als relevante factoren genoemd: de ziektegeschiedenis van de betrokkene, de consistentie van het ziektebeeld en de aard van de ziekte(15). Volgens Keurentjes kan de situatie op korte termijn wijzigen door bijvoorbeeld medicatiegebruik(16). Het komt niet enkel aan op het tijdsverloop sinds het geneeskundig onderzoek, maar op de vraag of de resultaten van dit onderzoek hun actualiteit en daarmee hun bruikbaarheid als grondslag voor de rechterlijke beslissing hebben behouden(17). Bij twijfel over de actualiteitswaarde van het resultaat van het psychiatrisch onderzoek kan de rechter dit ter zitting toetsen, bijv. door te spreken met de opsteller van de verklaring, betrokkene en/of de behandelaars. Zo nodig kan de rechter een deskundige benoemen of aan de officier van de justitie verzoeken opnieuw een geneeskundig onderzoek te laten verrichten(18).

2.14. Zoals gezegd, was in dit geval geen sprake van onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming, zodat art. 5 EVRM (nog) niet aan de orde is. Dit neemt niet weg dat moet worden voldaan aan het voorschrift in het nationale recht, dat de verklaring omtrent het psychiatrisch onderzoek inzicht moet bieden in de actuele geestelijke gezondheid van de betrokkene. De omstandigheid dat in de geneeskundige verklaringen d.d. 2 december 2008 en 3 februari 2009 dezelfde diagnose is gesteld, kan op zichzelf het oordeel niet dragen: sinds deze verklaringen waren ongeveer acht respectievelijk tien maanden verstreken. Dat zegt weinig over de toestand op 8 oktober 2009. Het gaat in dit geval niet om een naar zijn aard onomkeerbaar ziekteproces; blijkens de tussenbeschikking hield de rechtbank rekening met de mogelijkheid dat een verbetering zou intreden.

2.15. Het oordeel dat de geneeskundige verklaring van 3 februari 2009 haar actualiteit heeft behouden op 8 oktober 2009, wordt in de bestreden beschikking verklaard met het argument dat de behandelend psychiater ter zitting de op 3 februari 2009 gestelde diagnose volledig heeft onderschreven en verwacht dat een nieuw onderzoek niet tot een andere diagnose zal leiden (Rb. blz. 2). Dit laatste kan niet als een dragende motivering worden beschouwd: het berust immers op een prognose van de uitkomsten van een nader psychiatrisch onderzoek dat de raadsvrouwe namens betrokkene nu juist uitdrukkelijk aan de rechtbank had verzocht en waarvoor geen gelegenheid is gegeven. Voor het overige volgt uit de verklaring van de behandelend psychiater dat de contacten van betrokkene met de behandelaars toen, op 8 oktober 2009, alweer twee maanden in het verleden lagen. Volgens de verklaring van de psychiater hadden de behandelaars sinds augustus niets of nauwelijks iets van betrokkene vernomen. In het algemeen kan een diagnose die enige tijd geleden is gesteld, worden geactualiseerd met informatie over het ziekteverloop en andere ontwikkelingen nadien. In dit geval echter, werd het medisch oordeel betwist met het argument dat de voorhanden medische informatie onvoldoende inzicht bood in de actuele geestelijke gezondheid van betrokkene. Dan is een mededeling van de behandelend psychiater ter zitting, die kennelijk gebaseerd is op behandelcontacten van ten minste twee maanden eerder, niet voldoende. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is niet duidelijk op welke grond de rechtbank heeft geoordeeld dat zij over voldoende psychiatrische informatie over de actuele geestelijke gezondheid van betrokkene beschikte. De inschatting van de behandelend psychiater, dat een nader psychiatrisch onderzoek en een nieuwe zitting bij betrokkene 'onnodig veel' spanning zal oproepen en de behandelrelatie zal schaden, kan op zichzelf niet een reden vormen om voorbij te gaan aan het wettelijk vereiste dat de geneeskundige verklaring inzicht geeft in de actuele geestelijke gezondheidstoestand van de betrokkene. Om deze redenen acht ik onderdeel II gegrond.

2.16. Onderdeel III klaagt in de eerste plaats over onbegrijpelijkheid van het oordeel dat sprake is van relevant gevaar. Indien onderdeel II slaagt, zal na verwijzing opnieuw moeten worden onderzocht of aan de in art. 14a Wet Bopz gestelde vereisten is voldaan en behoeft deze klacht geen afzonderlijke behandeling. Voor het geval dat de Hoge Raad onderdeel II verwerpt, ga ik kort op de klacht in. Volgens de toelichting op dit middelonderdeel heeft de rechtbank dit oordeel kunnen baseren niet op de overgelegde stukken, omdat die informatie inmiddels te oud was om een beeld van de actuele geestesgesteldheid van betrokkene en het daardoor veroorzaakte gevaar te kunnen geven. Dit klemt te meer, nu deze stukken weliswaar vermelden dat betrokkene zich eind 2008 agressief tegenover haar zoon heeft gedragen, maar de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting van 8 oktober 2009 heeft verklaard dat de relatie tussen betrokkene en haar zoon nu weer goed is.

2.17. In de geneeskundige verklaring d.d. 3 februari 2009 is het gevaar omschreven als "agressie naar anderen, agressie over zich afroepen, overlast veroorzaken aan buren, uithuiszetting op grond van deze overlast." De rechtbank heeft het gevaar gekwalificeerd als "gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten gronde zal gaan, gevaar dat betrokkene agressie van derden tegen zichzelf zal oproepen door hinderlijk gedrag, gevaar dat betrokkene derden ernstig letsel zal toebrengen, gevaar voor de psychische gezondheid van een ander en gevaar voor de algemene veiligheid"(19). De rechtbank verwijst naar de stukken en de toelichting ter zitting van de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. Dat de rechtbank dit niet nader heeft uitgewerkt zal verband houden met het standpunt dat de raadsvrouwe van betrokkene ter zitting van 8 oktober 2009 meer subsidiair had ingenomen: als ook het subsidiaire verzoek om nader psychiatrisch onderzoek naar de gestelde stoornis van de geestvermogens wordt afgewezen, is volgens de raadsvrouwe sprake van gevaar dat betrokkene zichzelf zal verwaarlozen (proces-verbaal, blz. 2)(20). Na de verwerping van het subsidiaire verzoek van de raadsvrouwe om een nader psychiatrisch onderzoek, kon de rechtbank de motivering kort houden. Blijkens de soorten gevaar die de rechtbank noemt, berust haar oordeel niet uitsluitend of hoofdzakelijk op de in het middel bedoelde agressie van betrokkene tegen haar zoon eind 2008. De klacht faalt.

2.18. Het middelonderdeel klaagt in de tweede plaats dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank de verlening van een voorwaardelijke machtiging heeft gebaseerd op een behandelingsplan dat betrokkene zo ruim van tevoren, namelijk op 29 januari 2009, heeft ondertekend.

2.19. Art. 14a lid 5 Wet Bopz, zoals dat met ingang van 1 juni 2008 geldt(21), bepaalt dat het behandelingsplan "na overleg met betrokkene door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling (...) is opgesteld". Krachtens de tweede volzin wordt aan het behandelingsplan een passage toegevoegd waaruit blijkt dat het overleg tot overeenstemming heeft geleid of, indien zulks niet het geval is, op welke grond de behandelaar tot het oordeel komt dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarde, bedoeld in het zesde lid zal naleven (d.w.z. dat betrokkene zich onder behandeling zal stellen van de behandelaar, overeenkomstig het behandelingsplan). Blijkens de wetgeschiedenis wordt aldus:

"(...) aan de rechter de informatie verschaft die nodig is om te toetsen of van de patiënt verwacht kan worden dat hij zich overeenkomstig het behandelingsplan zal laten behandelen (...). Daarvan mag worden uitgegaan als hij met het behandelingsplan instemt. Is daarvan geen sprake, dan zal de behandelaar moeten aangeven waarom hij verwacht dat de patiënt zich desondanks zal laten behandelen. De formulering is zodanig gekozen dat het bereiken van overeenstemming het uitgangspunt is."(22)

2.20. Het cassatiemiddel bestrijdt niet de vaststelling van de rechtbank (op blz. 1 en 3 van de bestreden beschikking) dat het behandelingsplan met instemming van betrokkene is opgesteld en dat betrokkene tijdens de zitting van 8 oktober 2009 heeft verklaard dat zij met de voorwaarden van het behandelingsplan instemt omdat zij anders gedwongen moet worden opgenomen(23). In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat op grond van dit een en ander van betrokkene kan worden verwacht dat zij, na verlening van de voorwaardelijke machtiging, zich overeenkomstig het behandelingsplan zal laten behandelen. Dat oordeel wordt niet onbegrijpelijk, zoals het middelonderdeel aanvoert, door het tijdsverloop tussen de ondertekening van het behandelingsplan en de beslissing op het verzoek. De slotsom is dat onderdeel III faalt.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Amsterdam.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 Het proces-verbaal vermeldt kennelijk bij vergissing de zittingsdatum 14 oktober 2009.

2 Het is wel een machtiging tot vrijheidsbeneming, maar voorwaardelijk. Maakt de geneesheer-directeur gebruik van de bevoegdheid op grond van art. 14d, dan kan de onvrijwillig opgenomen patiënt een beslissing van de rechter over de vrijheidsbeneming uitlokken op de voet van art. 14e Wet Bopz.

3 Afhankelijk van de inhoud van de te stellen voorwaarden zou kunnen worden getwist over de vraag of in een procedure tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging sprake is van een vaststelling van burgerlijke rechten of verplichtingen in de zin van art. 6 lid 1 EVRM. Veeleer lijkt sprake te zijn van de uitoefening van een publiekrechtelijke taak door het Openbaar Ministerie. Zie over het begrip `civil rights and obligations': EVRM Rechtspraak en commentaar, losbl., aant. 3.6.3 op art. 6 (A.W. Heringa) en laatstelijk, aangaande het klachtrecht van gedetineerden, EHRM 17 september 2009, EHRC 2009, 121 m.nt. De Jonge. In deze conclusie ga ik ervan uit dat een voorwaardelijke machtiging naar nationaal recht een beperking kan opleveren van de uitoefening van grondrechten en in ieder geval materieel wijziging brengt in de rechtspositie van de betrokkene ten opzichte van de behandelaar. Naar nationaal recht heeft de betrokkene er aanspraak op dat de voorwaarden niet door de officier van justitie, de geneesheer-directeur of de behandelaar worden vastgesteld, maar door de rechter. Zo beschouwd, behoeft de toepasselijkheid van art. 6 EVRM geen probleem te zijn.

4 Over dit laatste: P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (2008), blz. 208.

5 Zie, met verwijzingen naar jurisprudentie van het EHRM: P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (2008), blz. 220 - 228; J. Vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, Deel 2, Artikelsgewijs commentaar (2004), nrs. 102 - 105 (B. De Smet, J. Lathouwers en K. Rimanque).

6 Het tijdstip van de uitspraak is daarvoor bepalend. Vgl. HR 16 augustus 1996, NJ 1997, 358, m.nt. JdB. Zie ook: Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2 op art. 9 (W. Dijkers).

7 Eventueel verlengd met de tijd die nodig is voor een contra-expertise: zie art. 48 lid 2 Wet Bopz.

8 Kamerstukken II 1990/91, 21 239, nr. 6, blz. 16.

9 Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 2 op art. 9.

10 EHRM 26 oktober 2000, NJ 2001, 594 m.nt. EAA.

11 G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, 2008, blz. 533 - 534.

12 Zie onder meer: A.M.L. Jansen, Overheidsaansprakelijkheid voor overschrijding van de redelijke termijn, Overheid en Aansprakelijkheid 2009, nr. 2, blz. 60 - 68; T. Barkhuysen en B.J. van Ettekoven, De compensatie voor schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM door de bestuursrechter, NTB 2009, blz. 129 - 141.

13 Vgl. (m.b.t. een verzoek tot ontslag uit het ziekenhuis onder de vroegere Krankzinnigenwet): HR 23 december 1988, NJ 1989, 277, herhaald in HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 27.

14 Bedoeld is: EHRM 5 oktober 2000, BJ 2001, 36 m.nt. WD.

15 Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 1.2 op art. 5 (W. Dijkers).

16 R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz (2008), blz. 56.

17 Vgl. alinea 2.6 van de conclusie vóór HR 13 oktober 2000 (LJN AA7479), kBJ 2000, 57, m.nt. red.

18 Zo ook is na vernietiging in cassatie en verwijzing een nieuw psychiatrisch onderzoek nodig; zie HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125, m.nt. JdB en HR 2 maart 2001 (LJN AB0384), NJ 2001, 278. Vgl. de alinea's 2.10 - 2.14 van de conclusie vóór HR 10 oktober 2008 (LJN BD7583), BJ 2008, 63 m.nt. red.; R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz (2008), blz. 56.

19 Vgl. art. 1, lid 1, onder f-1º-b en f-1º-d, onder f-2º-a, f-2º-b, en onder f-3º Wet Bopz.

20 Blijkens de voorlaatste alinea van blz. 1 van de bestreden beschikking heeft de rechtbank het meer subsidiaire standpunt aldus opgevat, dat de raadsvrouwe zich voor het overige aan het oordeel van de rechtbank heeft gerefereerd.

21 Wijzigingswet: 2008, Stb. 80, Inwtr: 2008, 187. Volgens het oude art. 14a lid 4 diende de betrokkene met het behandelingsplan in te stemmen.

22 Kamerstukken II, 2005/06, 30 492, nr. 3, blz. 13. Zie ook: W. Dijkers, Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 7.3 - 7.4 op art. 14a.

23 Zie ook blz. 1 van het proces-verbaal van 8 oktober 2009 en onderdeel 7 van het behandelingsplan.