Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2009, BI4070, 08/01332

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2009, BI4070, 08/01332

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 juni 2009
Datum publicatie
30 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BI4070
Formele relaties
Zaaknummer
08/01332

Inhoudsindicatie

Campermoord. Bewezenverklaring voorbedachte raad. Zoals de HR in o.m. HR LJN AA6308 heeft geoordeeld, is voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad – i.c. uitgedrukt met de woorden “na kalm beraad en rustig overleg” – voldoende dat komt vast te staan dat verdachte tijd had zich te beraden op het nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid had na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegegeven. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte ruimschoots de tijd heeft gehad om zich te beraden, en dat zijn besluit om het s.o. te overrijden, niet het gevolg is geweest van een opwelling en heeft, daarvan uitgaande, kunnen oordelen dat voor verdachte de tijd en gelegenheid hebben bestaan als hiervoor bedoeld. ’s Hofs oordeel dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting.

Conclusie

Nr. 08/01332

Mr. Machielse

Zitting 12 mei 2009

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 6 maart 2008 voor feit 1 primair; moord, feit 2: opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, feit 3 primair: verkrachting, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 jaar en tot terbeschikkingstelling met verpleging. Voorts heeft het hof een inbeslaggenomen camper verbeurdverklaard en de benadeelde partijen in hun vordering niet ontvankelijk verklaard.

2. Mr. C. Wiggers, advocaat te Stadskanaal, heeft cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 1. De voorbedachte raad zou niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid en het hof zou een essentieel onderdeel van het gevoerde bewijsverweer geheel onbesproken hebben gelaten.

3.2. De verdediging heeft in hoger beroep betoogd dat voor het bestaan van voorbedachte raad ook nodig is dat de verdachte daadwerkelijk gebruik heeft kunnen maken van de bestaande gelegenheid om zich te bezinnen. Aangevoerd is dat het verdachte aan de geestelijke mogelijkheden daartoe ontbrak. Daartoe is gewezen op de rapportage die over verdachte is opgemaakt door het Pieter Baan Centrum en psychiater Takkenkamp, waarin is gewezen op het tekortschieten van verdachtes impulscontrole en onvermogen om weloverwogen te handelen in zeer complexe situaties. De levensberoving heeft niet plaatsgevonden na 'kalm en rijp beraad'.

3.3. Bewezenverklaard is als feit 1 dat

"hij op 12 december 2006 te Valthermond, gemeente Borger-Odoorn, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer] als bestuurder van een motorvoertuig overreden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."

3.4. Het bewijs is onder meer gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:

2. Een proces-verbaal van verhoor, nummer V-001.16, d.d. 27 december 2006 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden brigadier van regiopolitie Groningen (grijze map 5, pagina's 1470 t/m 1477 van een dossier met nummer 06-107132), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

als verklaring van verdachte:

Ik ging bij automatiek [A] (het hof begrijpt op grond van p. 89 van het proces-verbaal:

gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats]) weg, naar de Kerkstraat. Ik ging bij [A] weg richting Stadskanaal. Ik vroeg haar mee in de auto. Ik heb haar naar de bosjes gesleept en geschopt. De seks is in de camper en in de bosjes geweest. Aan het einde van het donkere weggetje heb ik haar bij de borsten gezeten. Ik ben de dam opgereden. Ik heb haar voor de auto uit geschopt naar de bosjes. We hadden seks in de bosjes en toen heb ik haar geslagen en geschopt. Zij kwam op de weg terecht en ik heb haar doodgereden. Bij [B] ben ik gedraaid. Ik ben dezelfde weg teruggereden. Ik ben gedraaid en ik ben over haar heen gekomen. Op de heenweg kon ik niet zo hard, terug reed ik 50 à 55 km per uur. Het laatste wat ze tegen me zei was over haar ouders en dat ze naar huis wilde.

3. Een proces-verbaal van verhoor, nummer V-001.19, d.d. 3 januari 2007 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] voornoemd(grijze map 5, pagina's 1500 t/m 1508 van het onder 2 genoemde dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

als verklaring van verdachte:

Ik ben met de camper achteruit de dam afgegaan, richting de weg. Ik heb haar aangereden en toen ging ze weer staan. Ze liep weg. Toen zij wegliep, trok ik op. Ik raakte haar. Ik zag dat ze daar op de weg lag. Ik kwam terug na misschien wel tien minuten. Ik heb bij de Mondenweg (het hof begrijpt: de Drentse Mondenweg) stilgestaan een poosje en toen lag ze daar op de weg. En ben ik over haar heen gekomen. (...) U vraagt wat haar houding was toen ik haar aanreed. Ik rijd haar aan. Ze gaat dan door de knieën. Ze ging weer staan. Toen heb ik haar aangereden. Ze stond voorover. Ik zag haar op de weg liggen toen ik wegreed. Dat zag ik in de spiegel. Op de terugweg ben ik er overheen gekomen. (...)

16. Een geschrift, te weten een obductieverslag, d.d. 15 maart 2007 opgemaakt door A. Maes, arts en patholoog (grijze map 4, ingevoegd tussen pagina 972 en 973 van het onder 2 genoemde dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Op 14 december 2006 heeft ondergetekende de uit- en inwendige schouw verricht op het lijk van [slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994 en dood aangetroffen te Valthermond op 12 december 2006.

Het lichaam toonde vele letsels welke alle bij leven zijn opgelopen en welke passen bij zeer heftig botsend geweld op het lichaam en daarbij samendrukkend geweld op het hoofd en de rechterzijde van de borst en het bekken. De letsels kunnen passen bij een verkeerstrauma zoals aan- en voornamelijk overrijden door een voertuig. Er waren geen breuken van de benen, hetgeen pleit tegen een aanrijding bij rechtop staan, lopen, rennen of fietsen. Gezien het feit dat de letsels alle bij leven zijn opgelopen en dat het kneuzen van de hersenstam vrijwel meteen dodelijk is, moeten de letsels zeer snel opeenvolgend zijn opgelopen. Op grond van de sectiebevindingen kan het slachtoffer op de rijbaan gezeten en/of gelegen hebben. [Slachtoffer] is overleden als gevolg van heftig botsend en samendrukkend geweld op het lichaam.

17. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 30 januari 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie Drenthe, district Zuidoost, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

als relaas van verbalisant:

De boerderij van [B] betreft perceel [b-straat 1] te Valthermond, gemeente Borger-Odoorn. Deze boerderij is direct gelegen ter hoogte van de kruising Drentse Mondenweg met de Valtherdijk. De afstand tussen de vindplaats van het slachtoffer en de oprit van de boerderij van [B] bedraagt ongeveer 900 meter."

3.5. Het hof heeft over de voorbedachte raad het volgende overwogen:

"Bewijsoverweging

De raadsman van verdachte, mr. J. Klopslra, heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dal verdachte van de onder 1 primair ten laste gelegde moord dient te worden vrijgesproken, nu verdachte weliswaar de tijd heeft gehad om zich te beraden op het genomen of te nemen besluit en de gevolgen daarvan, maar hij in onvoldoende mate over de vaardigheden beschikt om daadwerkelijk van deze gelegenheid gebruik te hebben kunnen maken. De beperkte geestesvermogens van verdachte in combinatie met de stressvolle situatie waarin hij zich bevond, moeten volgens de raadsman leiden tot de conclusie dat van kalm beraad en rustig overleg geen sprake kan zijn geweest, zodat de voorbedachte raad ten aanzien van de levensberoving niet bewezen kan worden.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Op grond van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feitelijke gang van zaken vast.

Op de avond van 12 december 2006, rond 18:45 uur, neemt verdachte de toen 12-jarige [slachtoffer] mee in zijn camper. Hij rijdt met haar naar een stille weg, waar hij haar betast. Omdat de camper op de weg staat, rijdt hij door naar de daar vlakbij gelegen Valtherdijk te Valthermond en parkeert de camper op een dam. Vervolgens verkracht hij [slachtoffer] achterin de camper. Omdat er in de camper onvoldoende ruimte is, neemt hij [slachtoffer] mee naar buiten. Hij houdt haar vast bij haar sjaal / das en neemt haar mee naar de bosjes even verderop. Onderweg schopt hij haar. Bij de bosjes verkracht hij [slachtoffer] voor de tweede keer. Nadat zij zich hebben aangekleed, trekt verdachte [slachtoffer] aan haar sjaal / das in de richting van de camper. [Slachtoffer] stribbelt tegen en gaat achterover hangen. Verdachte slaat en schopt [slachtoffer] hierop in haar gezicht en trapt tegen haar ribben en haar benen. Hij sleept haar over de grond. [Slachtoffer] komt in de sloot terecht en loopt er doorheen onderweg naar de camper. Bij de camper aangekomen laat verdachte [slachtoffer] los en gaat achter het stuur zitten. Hij start de motor en rijdt achteruit de weg op. Daarbij raakt hij [slachtoffer]. [Slachtoffer] gaat door de knieën, maar komt weer overeind. Als de camper recht op de weg staat, staat [slachtoffer] voorover gebogen voor de camper. Verdachte trekt op en rijdt tegen [slachtoffer] aan. Hij rijdt de Valtherdijk af in de richting van de Drentse Mondenweg. In zijn spiegel ziet hij dat [slachtoffer] op de weg ligt. In de nabijheid van de kruising Valtherdijk / Drentse Mondenweg keert hij de camper en staat ongeveer 10 minuten stil. Hij laat de motor stationair draaien.

Vervolgens rijdt verdachte de Valtherdijk weer op en rijdt met een snelheid van 50 tot 55 km/u over [slachtoffer], die nog steeds op de weg ligt, heen. Hierna dumpt verdachte de fiets van [slachtoffer] en de plastic tas die zij bij zich had in de omgeving van de Valtherdijk. Op 12 december 2006 omstreeks 20:15 uur wordt het lichaam van [slachtoffer] gevonden door een automobilist die vlak daarvoor op de Valtherdijk door een camper uit tegengestelde richting is gepasseerd.

Uit het verslag van de gerechtelijke seclie blijkt dat [slachtoffer] door heftig botsend en samendrukkend geweld om het leven is gekomen.

Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad is voldoende dat komt vast te staan dat verdachte de tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Of verdachte ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van deze gelegenheid, is - anders dan de raadsman stelt - daarbij niet van belang.

Het hof leidt uit de hierboven weergegeven feitelijke gang van zaken af dat verdachte ruimschoots de tijd heeft gehad om zich te beraden. Verdachte heeft immers verklaard dat hij, nadat hij [slachtoffer] had aangereden, in de richting van de Drentse Mondenweg is gereden, dat hij in de nabijheid van de kruising Valtherdijk / Drentse Mondenweg ongeveer 10 minuten stil is blijven staan en dat hij vervolgens is teruggereden over de Valtherdijk en over [slachtoffer] heen is gereden. Uit deze verklaring, in samenhang bezien met het feit dat de afstand van de kruising Valtherdijk / Drentse Mondenweg tot de vindplaats van het lichaam van [slachtoffer], blijkens een aanvullend proces-verbaal van 30 januari 2008, ongeveer 900 meter bedraagt, volgt dat het besluit om [slachtoffer] te overrijden niet het gevolg is geweest van een (plotselinge) opwelling. Voor verdachte heeft de tijd en de gelegenheid bestaan na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Bij het bovenstaande dient te worden opgemerkt dat het sectieverslag vermeldt dat de vele letsels die hel lichaam van [slachtoffer] vertoonde alle bij leven en zeer snel opeenvolgend zijn opgelopen, hetgeen de mogelijkheid uitsluit dat [slachtoffer] reeds is overleden nadat zij door verdachte was aangereden toen hij optrok en in de richting van de Drentse Mondenweg reed. Verder valt uit het verslag op te maken dat [slachtoffer] op het moment dat ze werd overreden op de weg moet hebben gelegen of'gezeten, aangezien er geen breuken van haar benen zijn geconstateerd.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht, door met zijn camper over haar heen te rijden. Het hof verwerpt het gevoerde verweer."

3.6. Het cassatiemiddel stelt dat het hof het standpunt van de verdediging dat verdachte niet met voorbedachten raad heeft gehandeld omdat, hoewel objectief gesproken de tijd daarvoor wel beschikbaar was, het voor verdachte feitelijk onmogelijk was om zich te bezinnen, onbesproken heeft gelaten. Aldus zou art. 359 lid 2 Sv zijn geschonden. Indien zo een schending niet aanwezig wordt geoordeeld heeft het hof in ieder geval blijkgegeven van een verkeerde invulling van het begrip 'voorbedachten raad', omdat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de psychische gesteldheid van een verdachte voor de voorbedachte raad irrelevant is.

3.7. Het hof heeft de stelling dat verdachte in een plotselinge opwelling heeft gehandeld verworpen tegen de achtergrond van de door het hof geschetste feitelijke gang van zaken. Het hof heeft uit deze gang van zaken de feitelijke conclusie getrokken dat het besluit om [slachtoffer] te overrijden niet impulsief is genomen. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen is op te maken dat verdachte eerst het slachtoffer heeft geraakt toen hij achteruit reed, haar vervolgens voor de camper ziet staan en haar bewust aanrijdt, daarna wegrijdt, in zijn spiegel ziende dat het slachtoffer op de weg ligt, en op 900 meter afstand 10 minuten wacht. Dan rijdt hij weer dezelfde weg terug en rijdt nogmaals over het slachtoffer heen. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat verdachte niet in een impuls heeft gehandeld maar ter uitvoering van een tevoren genomen besluit. Op het moment dat verdachte zich de eerste keer verwijderde van het aangereden slachtoffer heeft hij zich terdege gerealiseerd wat er is gebeurd. Uit het feit dat hij zich bijna een kilometer heeft verwijderd, vervolgens 10 minuten heeft gewacht en daarna is teruggereden om het slachtoffer nogmaals te overrijden is af te leiden dat de verdachte zich moet hebben afgevraagd wat hem te doen stond, ook al zal verdachte daarbij op een ander niveau hebben gefunctioneerd dan de gemiddelde mens. De feitelijke grondslag waarop de verdediging de ontkenning van voorbedachte raad heeft opgebouwd is dus door het hof verworpen. Het hof heeft doen blijken van oordeel te zijn dat verdachte wel degelijk tot het besluit is kunnen komen om het slachtoffer van het leven te beroven en dat dit besluit en de daaraan gegeven uitvoering niet in een en dezelfde opwelling moeten worden gesitueerd. Van een schending van art. 359 lid 2 Sv is daarom geen sprake geweest.

3.8. De subsidiaire klacht gaat ook niet op. Doordat het hof het feitelijk substraat waarop de verdediging haar verweer baseerde, te weten dat verdachte door zijn psychische gebreken niet eens in staat was om zich te bezinnen ook als hem de tijd daarvoor zou zijn gegeven, heeft verworpen en gekomen is tot de conclusie dat verdachte niet in een opwelling heeft gehandeld, kan niet blijken dat het hof is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de voorbedachte raad.

3.9. Voorts wijs ik nog op het volgende. De steller van het middel heeft een beroep gedaan op conclusies van enige andere leden van het parket bij Uw Raad. In zijn conclusie voor HR 9 december 2008, LJN BD2775 schreef mr. Fokkens weliswaar dat het oordeel van het hof dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad omdat verdachte als gevolg van zijn psychose niet de gelegenheid tot nadenken heeft gehad, hoewel de tijd daarvoor beschikbaar was, niet getuigt van een verkeerde rechtsopvatting. Maar de situatie waarin deze verdachte verkeerde verschilt wel in grote mate van de situatie van de onderhavige verdachte. De verdachte in de zaak Tolbert had amfetamine met een onbekende werking gebruikt en was daardoor in een acute psychose gekomen. Als gevolg van deze psychose zag hij zijn slachtoffers als duivels en ontbrak op het moment van levensberoving het opzet. Het hof had opzet geconstrueerd door een dolus-in-causa-constructie, maar had deze constructie gebouwd op een te zwak fundament. Als een psychose aan het aannemen van opzet in de weg staat komt voorbedachte raad natuurlijk ook niet in beeld. De Hoge Raad kwam aan dit punt niet toe.

In zijn conclusie voor HR 22 februari 2005, LJN AR5714, schrijft mr. Vellinga dat in de rechtspraak de nadruk te eenzijdig is komen te liggen op de tijd die beschikbaar was om na te denken. Die tijd kan er wel zijn geweest maar iemands gemoedstoestand, bijvoorbeeld drift, kan, getuige de wetsgeschiedenis, aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan (184). Het komt mij voor dat mijn ambtgenoot hier het oog heeft op situaties waarin in ieder geval verdachte niet een 10 minuten afwacht alvorens weer toe te slaan.

Tot slot betrof het arrest van het hof te 's-Hertogenbosch van 5 maart 2008 (LJN BC5734) wel een zeer bijzondere geestelijke stoornis, gekenmerkt door een ongevoeligheid voor normale psychologische prikkels, een heel andere wijze van integratie van gevoelens dan bij de gemiddelde mens en door een niet invoelbare tijdsbeleving. Bovendien was hier het tijdsverloop waarin de voorbedachte raad zijn beslag zou moeten krijgen aanmerkelijk korter dan in de onderhavige zaak.

3.10. Mijn opvatting is dat de inwerking van een psychose slechts in uiterste uitzonderingen het aannemen van voorbedachte raad kan verhinderen als er wel tijd is geweest om na te denken over een genomen of nog te nemen besluit. Ook degene die niet in een rustige gemoedstoestand verkeert en niet de volledige beschikking over de geestvermogens heeft kan met voorbedachte raad handelen.(1) Zelfs kan sprake zijn van voorbedachte raad wanneer de keuzevrijheid van de verdachte ten tijde van het feit zodanig was aangetast dat het bewezenverklaarde niet aan verdachte kan worden toegerekend.(2) Zeker in het laatste geval kan men zich afvragen of er werkelijk wel een gelegenheid tot bezinning heeft bestaan. Ik bepleit een benadering van de invloed van de geestesstoornis op de voorbedachte raad die parallel loopt met dezelfde thematiek bij het opzet. Daar geldt dat alleen wanneer bij verdachte ten tijde van zijn handelen het inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan geheel zou hebben ontbroken als gevolg van een geestelijke stoornis er een belemmering kan bestaan om opzet aan te nemen.(3) Voor de voorbedachte raad zou dan gelden dat die enkel niet kan worden aangenomen als de rechter ervan overtuigd is dat de verdachte verstoken is geweest van iedere mogelijkheid om gedurende de tijdsspanne die hem gegeven was enigermate tot bezinning te komen. Deze aansluiting bij het opzet lijkt mij zinvol gelet op de relatie die bestaat tussen opzet en voorbedachte raad; beide haken aan bij de psychische mogelijkheden die de mens heeft.

Net zoals het bestaan van enig inzicht nog de ruimte laat om opzet aan te nemen, biedt het bestaan van de mogelijkheid om na te denken, ook al is dat onvolkomen, voldoende basis voor voorbedachte raad. Alleen wanneer het uitgesloten is om zich, ook al is het op rudimentair niveau, te bezinnen en aan de hand daarvan een andere koers te gaan varen ligt het anders.

Daarbij dient men te bedenken dat de uitdrukking "kalm beraad en rustig overleg" een verkeerde indruk wekt van wat voorbedachte raad volgens de Hoge Raad is. Ook degene die niet in staat is tot kalm beraad en rustig overleg, maar wel de gelegenheid heeft zichzelf af te vragen wat hem te doen staat handelt met voorbedachte raad. Dat verdachte deze gelegenheid niet heeft gehad heeft het hof niet aannemelijk geoordeeld. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, ongeacht de inhoud van de rapporten van deskundigen die over verdachte zijn uitgebracht.

3.11. Het middel wijst er voorts op dat het hof de voorbedachte raad heeft aangenomen op basis van de gedragingen van verdachte nadat hij het slachtoffer de eerste keer had aangereden. De eerste aanrijding zou volgens de steller van het middel in gedachtegang van het hof een impulsieve handeling zijn geweest. Volgens de steller van het middel is het oordeel van het hof dat het slachtoffer nog niet was overleden door de eerste bewuste aanrijding onbegrijpelijk, althans niet uit het voor het bewijs gebezigde sectieverslag af te leiden. Het sectieverslag laat immers de mogelijkheid open dat de lethale letsels enkel en alleen zijn opgelopen bij de eerste bewuste aanrijding, en dat de tweede aanrijding, nadat verdachte is teruggekeerd, daaraan geen bijdrage heeft geleverd.

3.12. Het hof heeft vastgesteld dat verdachte in ieder geval twee keer met de camper over het lichaam van [slachtoffer] is gereden. Het hof heeft het klaarblijkelijk, naar algemene ervaringsregels gemeten, uitgesloten geacht dat een camper over het lichaam van twaalfjarig meisje kan rijden zonder dat daarbij letsels ontstaan. Die gedachte lijkt mij minder vreemd dat die van waaruit de steller van het middel vertrekt en die kennelijk inhoudt dat de tweede keer dat verdachte over het lichaam van [slachtoffer] reed daardoor geen enkele beschadiging is ontstaan. Dat uitgangspunt lijkt mij niet houdbaar. Het sectierapport houdt in dat alle letsels bij leven zijn toegebracht, dus ook de letsels die veroorzaakt moeten zijn door de tweede overrijding.

Het middel faalt in al zijn onderdelen.

4.1. Het tweede middel klaagt over de strafoplegging en de strafmotivering. De strafmotivering zou innerlijk tegenstrijdig zijn omdat het hof enerzijds overweegt dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is en dat dit gevolgen heeft voor de duur van de opgelegde gevangenisstraf, maar anderzijds wel de maximale tijdelijke gevangenisstraf oplegt in combinatie met de terbeschikkingstelling met verpleging.

4.2. Het hof heeft de opgelegde sancties als volgt gemotiveerd:

"Motivering van de op te leggen straf en maatregel

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de emst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

(...)

De straf

De door verdachte begane misdrijven zijn zo gruwelijk en weerzinwekkend dat de gedachte aan een levenslange gevangenisstraf boven is gekomen. Het hof heeft de vraag onder ogen gezien of iemand die dergelijke feiten heeft begaan en bovendien meer met zichzelf en zijn eigen zieligheid bezig lijkt te zijn dan met het leed dat hij anderen heeft aangedaan, het recht heeft om op enig moment terug te keren in de maatschappij.

Het hof heeft bij zijn overwegingen ten aanzien van de op te leggen straf rekening gehouden met een verdachte betreffend uittreksel uil het justitiële documentatieregister d.d. 20 december 2007, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten, zij het van een veel geringere ernst dan de onderhavige delicten.

Voorts heefl het hof bij zijn oordeel belrokken dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Die omstandigheid heeft het hof doen besluiten te kiezen voor een tijdelijke gevangenisstraf, voor de maximale duur van 30 jaren. Dit betekent dat verdachte feitelijk 20 jaren in detentie zal moeten doorbrengen. Dit is een noodzakelijke en gerechtvaardigde straf voor hetgeen verdachte [slachtoffer] en haar familie heefl aangedaan. Dit leed moet worden vergolden, ook al hebben de ouders daarmee hun dochter niet terug en is hun verlies daarmee op geen enkele wijze gecompenseerd. Daarnaast dient aldus de geschokte rechtsorde te wordenhersteld.

Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken dat verdachte zich ook nog aan twee andere strafbare feiten schuldig heeft gemaakt. Deze ad informandum gevoegde feiten staan vermeld op de inleidende dagvaarding onder de nummers 3 en 4.

Deze feiten, die ter terechtzitting van het hof door verdachte zijn erkend als door hem te zijn begaan, heeft het hof meegewogen in de op te leggen straf en deze feiten zijn daarmee afgedaan.

De maatregel

De volgende vraag is of aan verdachte naast deze zeer lange gevangenisstraf de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging moet worden opgelegd, zoals door het PBC is geadviseerd en door de advocaat-generaal is gevorderd. Over de combinatie van (zeer) lange gevangenisstraffen en TBS met verpleging is veel geschreven, veelal in kritische zin. Vóór de wetswijziging m.i.v. 2 oktober 1997 heeft de wetgever zich o.a. op dit punt laten voorlichten door de commissie TBS en Sanctietoepassing Geestelijk Gestoorde Delinquenten (commissie Fokkens).

Uit de memorie van toelichting op voormelde wetswijziging blijkt dat de wetgever niet heeft willen ingrijpen in de vrijheid van de rechter om een (zeer) lange gevangenisstraf te combineren met TBS met verpleging. Wel is er later een wijziging aangebracht in het startpunt van de TBS. De behandeling vangt thans aan nadat eenderde (in plaats van tweederde) van de opgelegde vrijheidsstraf is ondergaan. Mogelijke uitzonderingen daarop zijn opgenomen in artikel 37b tweede lid van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 43 van de Penitentiaire maatregel.

Zonder oplegging van de maatregel van TBS komt verdachte in deze zaak op enig moment onbehandeld terug in de maatschappij. Verdachte heeft door wat hij [slachtoffer] en haar familie heefl aangedaan, maar ook door een aantal uitspraken van hem, laten zien dat hij het leven van anderen ondergeschikt acht aan zijn eigen belangen en wensen. Zo heeft hij zich tijdens zijn verblijf in het PBC (bladzijde 17 van het rapport) laten ontvallen dat hij zich in staat voelde om zijn moeder om het leven te brengen, maar zich in ieder geval gelukkig zou voelen als hij "vandaag nog" te horen kreeg dat zijn moeder, maar ook zijn dochter [betrokkene 1], dood zouden zijn. Aangesproken op deze uitspraken gaf hij aan te mogen zeggen wat hij wilde.

Bij een ruzie met zijn buren in mei/juni 2006 zei hij tegen de ter plaatse gekomen politieambtenaar [getuige 1] (die als getuige is gehoord ter zitting van de rechtbank) dat hij iemand zou vermoorden en "daar wilde hij wel voor zitten". De politieambtenaar heeft verdachte toen niet van de onjuistheid van zijn denkbeelden kunnen overtuigen.

Dergelijke uitspraken en gebeurtenissen geven op zichzelf al weinig hoop op een toekomst zonder geweld.

Het ligt niet voor de hand dat het (in de woorden van het PBC) "op termijn bestaande gevaar voor herhaling van impulsieve delicten" na ommekomst van de gevangenisstraf geweken zal zijn. Het hof baseert zich hierbij mede op het rapport van het PBC, waarin de deskundigen (op bladzijde 66) vermelden dat de beperkingen van verdachte chronisch zijn en dat hij, meer nog dan vóór de ten laste gelegde feiten - nu hij geconfronteerd zal worden met de gevolgen van die feiten - te maken zal krijgen met externe druk en problemen, en een afnemend steun- en zorgkader. Dit gevaar kan en wil het hof niet voor zijn verantwoording nemen. Verdachte heeft op 12 december 2006 laten zien waartoe hij in staat is. Dit mag nooit weer gebeuren.

Alles afwegende zal het hof verdachte ter bescherming van de maatschappij in de (verre) toekomst, de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege opleggen, aangezien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen die oplegging en die verpleging eist. Het hof acht de kans dat verdachte - na het uitzitten van zijn straf - opnieuw ernstige (gewelds-)dclicten zal plegen, aanzienlijk. De feiten waarvoor verdachte wordt veroordeeld voldoen alle aan het criterium van artikel 37a eerste lid van het Wetboek van Strafrecht en verdachte was, zoals hiervoor reeds is vermeld, ten tijde van het begaan van die feiten lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens."

4.3. De steller van het middel leest deze overwegingen aldus dat het hof in de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte aanleiding ziet af te zien van het opleggen van levenslange gevangenisstraf en leidt uit deze overwegingen af dat het hof ervan zou zijn uitgegaan dat het mogelijk is om naast een terbeschikkingstelling met verpleging ook levenslange gevangenisstraf op te leggen.

4.4. De steller van het middel geeft blijk van een verkeerde uitleg van de overwegingen van het hof. Inderdaad heeft het hof overwogen om een levenslange gevangenisstraf op te leggen, hetgeen ook mogelijk was hoewel verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is.(4) Maar het hof heeft in die verminderde toerekeningsvatbaarheid een omstandigheid gezien die ervoor sprak om de opgelegde straf enigszins te matigen. Vervolgens zag het hof zich geconfronteerd met het gevaar dat de verdachte nog voor anderen zou betekenen na ommekomst van die tijdelijke straf. Vandaar dat het hof ter bescherming van de maatschappij de terbeschikkingstelling met verpleging heeft gelast.

Van enige tegenstrijdigheid in de strafmotivering of strafoplegging is dus geen sprake. Zonder verminderde toerekeningsvatbaarheid zou het hof enkel levenslang hebben opgelegd. Het hof heeft de oplegging van beide sancties zeer uitvoerig en begrijpelijk gemotiveerd. De uitleg die het hof over zijn beweegredenen heeft gegeven acht ik meer dan voldoende. Ik deel dus niet de kritiek van de steller van het middel dat de strafoplegging te mager is gemotiveerd. Het hof heeft ruim aan alle eisen voldaan die wet en de rechtspraak aan de oplegging van dergelijke sancties stellen.

In HR 11 maart 2008, LJN BC6254 viel de Hoge Raad over de overweging van het hof over de mate van ontoerekeningsvatbaarheid zoals die uit de deskundigenrapporten zou blijken. De deskundigen waren van oordeel dat er sprake was van verminderde toerekeningsvatbaarheid, maar het hof had overwogen dat de feiten aan verdachte in licht verminderde mate zouden kunnen worden toegerekend. In dat arrest kan ik geen steun ontdekken voor het stellen van strengere eisen aan de strafmotivering, zoals het middel kennelijk voorstaat.

Het middel faalt.

5. Beide middelen falen. Het tweede middel kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 23 mei 1995, DD 95. 351; HR 10 januari 2006, LJN AU7125.

2 HR 5 februari 2008, LJN BB4959.

3 Bijv. HR 9 december 2008, LJN BD2775.

4 Vgl. HR 4 december 2007, LJN BB6351.