Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-09-2009, BI3895, 07/11784

Parket bij de Hoge Raad, 08-09-2009, BI3895, 07/11784

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 september 2009
Datum publicatie
8 september 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BI3895
Formele relaties
Zaaknummer
07/11784

Inhoudsindicatie

Noodweer, art. 41 Sr. Proportionaliteit. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AX9177 m.b.t. noodweer. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Het Hof heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis, maar geeft onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang. Indien het Hof heeft geoordeeld dat eerst dan aan deze eis is voldaan indien naast de noodzaak van de verdediging als zodanig ook de noodzaak van de gekozen wijze van verdediging komt vast te staan, heeft het een te strenge maatstaf aangelegd. Indien het Hof de juiste maatstaf heeft aangelegd, te weten of verdedigingsmiddel in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, dan had het Hof zijn oordeel nader moeten motiveren.

Conclusie

Nr. 07/11784

Mr. Vellinga

Zitting: 12 mei 2009 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "mishandeling" veroordeeld tot een geldboete van € 110,-, subsidiair twee dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als in het arrest vermeld.

2. Namens verdachte heeft mr. R.E. Drenth, advocaat te Breda, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op 10 mei 2006 te Eindhoven opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [betrokkene 1]) heeft geslagen waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden".

4. Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer.

5. Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:

"Strafbaarheid van de verdachte

Ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte is van de zijde van de verdachte op de zitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. De advocaat-generaal heeft betoogd dat de verdachte uit noodweer of met noodweerexces heeft gehandeld.

Het hof stelt vast dat de feitelijke gang van zaken als volgt is geweest: (de hierna volgende paginanummers verwijzen naar het doorgenummerde proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost nr. LJN PL2207/06-005285 d.d. 25 mei 2006)

a) op 10 mei 2006 vonden er wegwerkzaamheden plaats op de kruising van de Boutenslaan met de Hoogstraat te Eindhoven (aanvullend proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost nr. LJN PL2207/06-539096 d.d. 6 juli 2006);

b) de verdachte en zijn collega [betrokkene 2] waren aldaar aan het werk in een gebied dat ten behoeve van die wegwerkzaamheden was afgezet (verklaring verdachte, p. 16);

c) de verdachte zag dat zijn collega in een conflict raakte met [betrokkene 1], de bestuurder van de auto die zojuist door het afgezette gebied was gereden (verklaring verdachte, p. 17, verklaring [betrokkene 2], p. 14);

d) de verdachte is erbij gaan staan, waarna [betrokkene 1] hem een klap op zijn borst heeft gegeven en vervolgens een bokshouding heeft aangenomen (verklaring verdachte, p. 17, en verklaring verdachte op de zitting in hoger beroep, proces-verbaal van bevindingen van de politie Hollands-Midden nr. PL 1644/06-132419 d.d. 8 juli 2006);

e) daarop heeft de verdachte [betrokkene 1] met gebalde vuist met kracht een klap op zijn gezicht gegeven. [betrokkene 1] heeft hierbij letsel aan de mond opgelopen (verklaring verdachte, p. 17, aangifte [betrokkene 1], p. 6).

Op grond van het gestelde onder d) acht het hof voldoende aannemelijk dat de verdachte door [betrokkene 1] werd belaagd en gerechtigd was zichzelf te verdedigen. De verdachte heeft daarbij echter voor een te zwaar middel gekozen. Het hof is niet overtuigd van de noodzaak dat de verdachte [betrokkene 1] met kracht met gebalde vuist op het gezicht moest slaan om zichzelf te ontzetten. Het beroep op noodweer wordt verworpen, nu niet is voldaan aan de eis van proportionaliteit."

6. In de toelichting op het middel wordt ten eerste onder verwijzing naar HR 3 juni 1997, NJ 1997, 657 geklaagd dat het Hof door de verdachte de last op te dragen om het Hof van de noodzaak van zijn handelen te overtuigen, heeft miskend dat het Hof een zelfstandige onderzoeksplicht naar de strafbaarheid van de verdachte heeft.

7. Anders dan in het in het middel bedoelde geval - waarin het Hof het beroep van de verdachte op overmacht niet aannemelijk had geoordeeld, met de enkele overweging dat dit beroep onvoldoende gesubstantieerd en op generlei wijze gestaafd was - heeft het Hof in het onderhavige geval kennelijk geoordeeld dat sprake was van een noodweersituatie en heeft het derhalve hetgeen te dier zake door de verdachte en zijn raadsman is aangevoerd kennelijk aannemelijk geacht. Met de overweging dat het Hof niet overtuigd is van de noodzaak om het slachtoffer met kracht met gebalde vuist op het gezicht te slaan, heeft het Hof kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat de aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde, door het Hof aannemelijk geachte feiten niet het oordeel konden dragen dat verdachtes handeling ter verdediging in redelijke verhouding stond tot de aanranding en daarom door het Hof niet werd aangemerkt als noodzakelijk ter verdediging als bedoeld in art. 41 lid 1 Sr. De vergelijking met de in de toelichting op het middel bedoelde situatie gaat derhalve niet op.

8. Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat niet is voldaan aan de eis van proportionaliteit. Daartoe wordt aangevoerd dat nu het slachtoffer de verdachte een vuistslag op de borst heeft gegeven, de verdachte een (verdedigings)middel heeft gekozen dat gelijk is aan dat van de aanrander, zodat het Hof bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de verdedigingshandeling een te strikte maatstaf heeft aangelegd.

9. Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant houden de door het Hof in zijn hiervoor weergegeven overweging onder d) bedoelde verklaringen in:

- Proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost nr. LJN PL2207/06-005285 d.d. 25 mei 2006, p. 17:

"Ik stond voor de man en voelde dat ik met kracht een klap van de man op mijn borst kreeg."

- Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep:

"De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:

(...)

Ik kreeg toen een klap op mijn borst van [betrokkene 1], een harde tik. Ten gevolge van die klap kreeg ik een bloeduitstorting"

- Proces-verbaal van bevindingen van de politie Hollands-Midden nr. PL 1644/06-132419 d.d. 8 juli 2006:

"[Verdachte] verklaarde mij bij deze gelegenheid, op woensdag 10 mei 2006 op de Bouterseweg te Eindhoven betrokken te zijn geweest bij een mishandeling, waarbij hij zelf een verwonding aan de borst had opgelopen."

10. Nu, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, het Hof kennelijk niet heeft vastgesteld dat het slachtoffer de verdachte een vuistslag op de borst heeft gegeven maar een klap, en bovendien de verdachte het slachtoffer een klap met gebalde vuist op diens gezicht - en niet op het lichaam - heeft gegeven, geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Kennelijk en - gelet op de kwetsbaarheid van het gezicht voor vuistslagen - niet onbegrijpelijk heeft het Hof een vuistslag in het gezicht als een aanzienlijk zwaardere vorm van afweer gezien dan als een klap op het lichaam, ook al leidde die tot een bloeduitstorting.

11. De opmerking in de toelichting op het middel dat het tijdsbestek waarin een en ander plaatsvond te gering was om van de verdachte te verwachten dat hij een bewuste keuze maakte voor het lichaamsdeel waarop hij het slachtoffer zou treffen, doet aan de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel niet af. Omtrent dat tijdsbestek is tijdens de behandeling van het hoger beroep niets aangevoerd en heeft het Hof evenmin iets vastgesteld, zodat hierop in cassatie niet voor het eerst een beroep kan worden gedaan.

12. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG