Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2008, BC6692, C06/236HR

Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2008, BC6692, C06/236HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2008
Datum publicatie
14 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BC6692
Formele relaties
Zaaknummer
C06/236HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 217, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 419

Inhoudsindicatie

Cassatie. Tussenkomst niet, maar voeging wel mogelijk; gevoegde derde gebonden aan de door de middelen bepaalde rechtsstrijd; onmogelijkheid voor derde eigen middelen aan te voeren.

Conclusie

Zaaknr. C06/236HR

Mr. Huydecoper

Zitting van 30 november 2007

Conclusie in het incident tot tussenkomst/voeging inzake

[Eiseres 1]

eiseres tot tussenkomst c.q. voeging

tegen

[Eiseres 2]

eiseres tot cassatie, verweerster in het incident

en

[Verweerder]

verweerder in cassatie en in het incident

Feiten(1) en procesverloop

1) Deze zaak betreft een vordering tot tussenkomst c.q. voeging. Dat is de reden waarom wat eerder dan gewoonlijk wordt geconcludeerd.

2) De verweerder in cassatie, [verweerder] (handelend onder de naam "Spirit"(2)), heeft op basis van een op 31 december 1997 gesloten "partnerovereenkomst" consultancywerkzaamheden verricht voor de eiseres tot cassatie, [eiseres 2](3). De overeenkomst bevat in artikel 9 de bepaling dat het Spirit is verboden om zonder voorafgaande schriftelijke toestemming gedurende twee jaren na beëindiging van de overeenkomst opdrachten te aanvaarden van cliënten van [eiseres 2]. In artikel 11 is ook een geheimhoudingsbeding opgenomen.

3) Bij brief van [eiseres 2] van 17 april 2000 zijn tussen partijen aanvullende afspraken vastgelegd omtrent (onder andere) een voor het jaar 2000 geldend streefdoel van een te genereren omzet van minimaal f 800.000,-.

4) In de loop van 2001 heeft [eiseres 2] onderhandelingen gevoerd met IPIP B.V. met het oog op een overname van de bedrijfsactiviteiten van [eiseres 2] door IPIP. Deze onderhandelingen zijn echter in september 2001 afgebroken.

5) In juni 2001 heeft [eiseres 2] de partnerovereenkomst met [verweerder] opgezegd per 1 oktober 2001. De door [verweerder] aan [eiseres 2] verzonden facturen over 2001 zijn gedeeltelijk onbetaald gebleven.

6) Met ingang van 1 oktober 2001 is [verweerder] op basis van een door hem met IPIP gesloten overeenkomst, consultancywerkzaamheden voor IPIP gaan verrichten.

7) [Verweerder] heeft [eiseres 2] aangesproken tot betaling van (onder andere) een bedrag van € 17.333,24 aan nog openstaande gefactureerde bedragen.

[Eiseres 2] voerde ten verwere onder meer aan dat [verweerder] zou zijn tekortgeschoten in een verplichting tot het genereren van een minimumomzet. Zij vorderde in reconventie schadevergoeding, zowel uit dien hoofde als uit hoofde van het feit dat [verweerder] zou hebben gehandeld in strijd met de eerder aangeduide relatie- en geheimhoudingsbedingen(4). [Verweerder] betwistte deze stellingen.

8) In de eerste aanleg werd de vordering van [verweerder] (grotendeels) toegewezen, en werd de vordering van [eiseres 2] afgewezen.

In het namens [eiseres 2] ingestelde appel heeft het hof, na uitvoerige instructie, het vonnis van de eerste aanleg bekrachtigd.

9) Namens [eiseres 2] is tegen de beslissing(en) van het hof tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(5). [Verweerder] is in cassatie niet verschenen.

10) Hangende de cassatie-instantie is [eiseres 2] failliet verklaard. De cassatieprocedure is toen overeenkomstig art. 29 Fw geschorst.

Bij beschikking van 22 mei 2007 is het faillissement van [eiseres 2] opgeheven bij gebrek aan baten.

11) Kort daarna heeft de eiseres tot tussenkomst e.a., [eiseres 1] (de moedermaatschappij van [eiseres 2](6)), de thans te beoordelen incidentele vordering tot tussenkomst c.q. voeging ingesteld.

[Eiseres 2] heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van [eiseres 1], althans tot referte.

12) Daarnaar gevraagd, heeft [eiseres 1] zich er over uitgelaten of haar vordering strekt tot voeging dan wel tot tussenkomst. Het blijkt te zijn: primair voeging en subsidiair tussenkomst.

[Eiseres 1] legt aan deze vordering(en) ten grondslag dat de (in de reconventie geldend gemaakte) vordering van [eiseres 2] op [verweerder] (althans Spirit) aan [eiseres 1] is gecedeerd(7); dat zij, [eiseres 1], daarom bij de onderhavige procedure een rechtstreeks belang heeft, en die procedure van [eiseres 2] wil overnemen(8).

Bespreking van de incidentele vordering tot voeging c.q. tussenkomst

13) Ingevolge art. 217 Rv mag iedereen die een belang heeft bij een geding dat aanhangig is tussen andere partijen, vorderen om in dat geding te mogen tussenkomen of zich daarin te mogen voegen. Bij (partij)voeging(9) gaat het dan om het ondersteunen van de positie van een van de partijen. Bij tussenkomst gaat het erom dat de tussenkomende derde in het geding een zelfstandige positie wil betrekken, tegenover elk van de overigens in het geding betrokken partijen.

14) Over de vraag welke belangen in aanmerking komen om door een vordering tot tussenkomst dan wel voeging te worden "ondersteund", heeft lange tijd meningsverschil bestaan. In afwijking van de meeste schrijvers werd destijds in de rechtspraak van de Hoge Raad een beperkte uitleg aan het hier bedoelde begrip "belang" gegeven(10), waardoor tussenkomst en voeging effectief slechts in uitzonderlijke situaties konden worden verkregen.

15) Bij HR 14 maart 2003, NJ 2003, 313(11), rov. 3.4, is, ofschoon de maatstaf die in de oudere rechtspraak werd aangelegd niet expliciet werd verlaten, geoordeeld dat het in art. 217 Rv bedoelde belang ook aanwezig is wanneer degene die volgens de tussenkomende partij zijn schuldenaar is, door een derde wordt aangesproken tot voldoening van de desbetreffende vordering(12). Dat geval is in deze zaak aan de orde: [eiseres 2] spreekt in de reconventie [verweerder] aan voor een vordering waarvan [eiseres 1] stelt dat die (als gevolg van cessie) nu aan háár toekomt.

16) Met deze gegevens voor ogen zou men er licht toe kunnen besluiten dat de incidentele vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Aan de in het zojuist gestelde arrest omschreven voorwaarden, beantwoordt het onderhavige geval immers. Het belang van [eiseres 1] krijgt nog enig nader accent door de overwegingen uit HR 8 juni 1973, NJ 1974, 76 m.nt. DJV ("O. ten aanzien van het middel").

17) In die zaak ging het om de vraag of, wanneer een vordering na beoordeling in de eerste aanleg wordt gecedeerd, de cessionaris in plaats van de cedent in appel als partij (in dat geval: als appellant) mag opkomen. De Hoge Raad oordeelde dat dat inderdaad mag; en de Raad betrok daarbij in zijn overwegingen, dat na cessie de cedent de vordering niet meer geldend kan maken omdat die hem niet meer toekomt, terwijl de cessionaris wél gebonden is aan de (in die zaak: voor de cessionaris ongunstige) uitkomst van het geding in de eerste aanleg. Het door deze omstandigheden in het leven geroepen dilemma rechtvaardigt (mede) de uitkomst waartoe de Hoge Raad kwam(13). En ook hier zien wij een parallel met de onderhavige zaak: als als vaststaand zou moeten worden aangenomen dat de door [eiseres 2] tegen [verweerder] gepretendeerde vordering (vanwege de cessie) niet meer aan [eiseres 2] toekomt, kan [eiseres 2] die vordering inderdaad niet meer geldend maken; en kan [eiseres 1] dat ook niet, wanneer de beslissing waarbij die vordering in de eerdere instanties werd afgewezen tegen haar - [eiseres 1] - mag worden ingeroepen.

18) Maar er is een keerzijde: van de vordering tot tussenkomst is bij HR 16 juni 2000, NJ 2000, 516, rov. 3 vastgesteld, dat daarvoor in cassatie geen plaats is(14).

Ook in die zaak was tussenkomst gevorderd door de cessionarissen van de vordering die de desbetreffende partij in de procedure (die inmiddels de cassatiefase had bereikt) geldend maakte. Ook daar werd ter onderbouwing van de vordering aangevoerd(15) dat het faillissement waarin de oorspronkelijke eisende partij inmiddels verzeild was geraakt, en de opheffing van dat faillissement, een beletsel voor het verder geldend maken van de vordering zouden vormen, en dat daarom een valide belang aan de kant van de cessionarissen bestond bij tussenkomst(16). Anders dan in de vandaag te beoordelen zaak was in de destijds beoordeelde overigens aangevoerd dat de reeds in cassatie procederende partij gerechtigd was, de gecedeerde vordering namens de rechthebbenden in rechte geldend te maken(17).

19) Ik verheel niet dat de hier beschreven bronnen mij voor een lastige keus plaatsen. Aan de ene kant staat, dat voor de feitelijke instanties niet slechts als mogelijk, maar zelfs als in-de-regel noodzakelijk is beoordeeld, dat de cessionaris van een vordering waarover geprocedeerd wordt de gelegenheid moet krijgen om door tussenkomst op te komen voor de rechten die hij pretendeert(18); maar daartegenover staat dat voor de cassatie-instantie - en in een geval dat sterk op het onderhavige leek - in recente rechtspraak is geoordeeld dat voor tussenkomst geen plaats is.

20) Er valt het nodige te zeggen voor de andere oplossing - dus de oplossing waarbij tussenkomst, ook in cassatie, wél als mogelijk wordt aanvaard.

Materieel zou met die oplossing worden bereikt dat de partij die (overigens: wel in een erg laat stadium van een procedure) pretenties wil inbrengen ten aanzien van de prestaties waarover die procedure gaat, daarin metterdaad haar eigen standpunt kan betrekken en verdedigen.

Dat de hier veronderstelde, op tussenkomst aanspraak makende partij inderdaad haar "eigen geluid" kan laten horen is met name dan van belang wanneer (anders dan in de onderhavige zaak het geval lijkt te zijn) er verschil zit tussen het standpunt van de oorspronkelijke eiser(19) en dat van de partij die via tussenkomst - bijvoorbeeld - de pretentie geldend wil maken dat zij de plaats van de oorspronkelijke eiser behoort in te nemen. Waar die partijen inderdaad verschillende posities (willen) innemen, zou ik denken dat het, zo niet een eis dan toch een zwaarwegend desideratum van behoorlijk en fair procederen is, dat die partijen de gelegenheid (moeten) krijgen om hun onderling verschillende posities in een en dezelfde zaak aan de(zelfde) rechter voor te leggen.

21) Een bijkomend voordeel van deze benadering (dus: van het als toelaatbaar beoordelen van tussenkomst in cassatie) is allicht, dat een moeilijk verklaarbaar verschil tussen de procedures in feitelijke aanleg en de cassatieprocedure wordt geëcarteerd; én, alweer allicht, dat tegemoet wordt gekomen aan het dilemma dat in de in alinea's 16 en 17 hiervóór besproken zaak (uit NJ 1974, 76) aan de orde werd gesteld.

Een van de redenen waarom het zojuist aangeduide verschil moeilijk verklaarbaar is lijkt mij immers, dat het als (enigszins) ongerijmd treft dat het plaatsgevonden hebben van een cessie in de feitelijke instanties een beletsel zou opleveren voor het alsnog geldend maken van de gecedeerde vordering op naam van de cedent, terwijl dat in cassatie - blijkbaar - niet zou gelden.

22) Men kan in dit verband natuurlijk denken dat er in cassatie nu eenmaal wordt uitgegaan van de feiten zoals die in de laatste feitelijke instantie vóór het cassatieberoep waren (vast)gesteld; en dat daarom in cassatie voorbij kan worden gegaan aan een cessie waarvan in de feitelijke instanties geen melding was gemaakt. Erg bevredigend kan ik die gedachte echter niet vinden - en al helemaal niet wanneer, zoals even hiervóór als mogelijkheid werd geopperd, de oorspronkelijke eisende partij en de partij die via tussenkomst pretenties wil inbrengen niet op één lijn zitten, maar onderling niet (geheel) verenigbare standpunten (willen) verdedigen(20).

Bovendien lijkt deze gedachte mij niet goed te verenigen met de benadering, waarvan de in voetnoot 22 te noemen beslissing een voorbeeld levert (en die meebrengt dat de Hoge Raad bepaalde beslissingen wel degelijk aan de hand van feitelijk onderzoek neemt).

23) Als beletselen voor de mogelijkheid van een incidentele vordering als de onderhavige in cassatie, zijn onder meer genoemd:

a) dat voor de beoordeling van het (legitieme) belang bij een vordering tot tussenkomst (vaak) feitelijk onderzoek vereist is(21). Het komt echter af en toe voor dat voor de beoordeling van de vraag of iemand tot de cassatieprocedure kan worden toegelaten, feitelijk onderzoek nodig is - en dat onderzoek pleegt dan, ook in cassatie, te worden gedaan(22). Daar komt bij dat dit argument niet zo aanspreekt als het gaat om zaken (zoals de onderhavige) waarin, bij gebreke van relevante tegenspraak, er geen feitelijk onderzoek van de gronden waarop de tussenkomst wordt gebaseerd nodig is.

b) dat de art. 415 en 418a Rv, die ertoe strekken aan te geven welke incidenten in cassatie kunnen worden toegelaten, blijkens de wetsgeschiedenis(23) beogen, slechts voor incidenten van zuiver processueel karakter die bij de gedingvoering in cassatie zouden kunnen rijzen, ruimte te bieden. Ik zou echter menen dat het incident tot tussenkomst - bij uitstek - een "processueel karakter" heeft: het strekt er immers toe dat beoordeeld wordt wie er in de lopende procedure als "spelers" behoren te worden toegelaten (terwijl de materiële vraag van de gegrondheid van de aangevoerde pretenties niet aan de orde komt). Zoals ik (in alinea 20) al even opmerkte, gaat het ook vooral om een vraag van behoorlijke - faire - procesvoering. Ik zou dan ook menen dat toelating van dit incident in cassatie zeer wel te verenigen is met de uit de (overigens al heel oude) wetsgeschiedenis blijkende bedoeling.

c) dat tussenkomst een zelfstandige voorziening ten behoeve van de interveniënt zou opleveren(24). Eerlijk gezegd begrijp ik deze kwalificatie niet helemaal. Wat is een "zelfstandige voorziening"? En trouwens: ik zie niet in waarom een aan deze kwalificatie beantwoordend gegeven al daarom in cassatie ontoelaatbaar zou zijn. Zoals zojuist sub b) opgemerkt, gaat het om een beoordeling van hoe, in de gegeven omstandigheden, de lopende procedure met het oog op de (legitieme) belangen van de daarbij betrokkenen moet worden "ingericht". Ik kan niet begrijpen waarom, ook in cassatie, een voorziening met het oog hierop niet aan de orde zou mogen komen.

24) Deze nadere beschouwingen brengen mij terug tot de "eerste indruk" waarvan ik in alinea 16 hiervóór blijk gaf: er liggen zinnige argumenten ter tafel die vóór de toewijzing van de vordering tot tussenkomst pleiten.

Ik zou dan ook in die zin concluderen, ware er niet de in alinea 18 naar voren gehaalde aanwijzing in de tegengestelde zin: een beslissing van de Hoge Raad uit het - betrekkelijk - recente verleden, die met de hiervóór verdedigde oplossing niet te verenigen valt.

25) Aan het uitgangspunt - een "beginsel" zou ik het niet willen noemen - dat tot uitdrukking komt in het adagium "stare decisis", komt gewicht toe. Naarmate de "decisio" in kwestie van recenter datum is, en die zich ook aandient als "richtinggevend" (en niet, bijvoorbeeld, als een terloops geformuleerde gedachte waaraan dan een dienovereenkomstige betekenis mag worden toegekend), wordt dat gewicht dusdanig, dat men over zéér klemmende gronden moet beschikken, om het terugkomen daarvan te kunnen aanbevelen.

Ik beoordeel de hiervóór besproken gronden als zwaarwegend, maar niet als zó klemmend dat het hier naar voren gehaalde uitgangspunt daarvoor zou moeten wijken.

26) Daarbij ga ik er dan vanuit dat aan de in alinea's 16, 17, 21 en 22 hiervóór besproken, en aan het arrest van 8 juni 1973, NJ 1974, 76 m.nt. DJV ontleende bezwaren voorbij kan worden gegaan, en dat de thans aanhangige cassatieprocedure (dus) door [eiseres 2] kan worden voortgezet zonder dat er in haar nadeel rekening mag worden gehouden met het feit dat de vordering die [eiseres 2] geldend wil maken inmiddels aan een ander gecedeerd zou zijn. Als dat uitgangspunt onjuist zou blijken, en deze bezwaren in cassatie wél aan [eiseres 2] zouden kunnen worden tegengeworpen(25), verandert het "plaatje". Dan plaats ik mij zonder aarzeling op het standpunt dat de gronden waarop ik hiervóór een gewijzigde opvatting ten aanzien van de mogelijkheid van tussenkomst in cassatie heb verdedigd, zodanig klemmend zijn dat die gewijzigde opvatting inderdaad moet worden aanvaard.

27) Ik zal daarom concluderen dat de vordering tot tussenkomst niet kan worden gehonoreerd, omdat daarvoor in cassatie geen plaats is.

Zoals ik (in voetnoot 18) al even liet blijken, is de positie die [eiseres 1] verdedigt van dien aard, dat tussenkomst de aangewezen stap voor het geldend maken daarvan is. Dat [eiseres 1] een (vergelijkbaar) belang zou hebben bij voeging zie ik niet in. Er is ook niet duidelijk gemaakt waar dit belang in zou bestaan(26). Al om die reden lijkt mij, dat de (overigens: als primair voorgedragen) vordering tot voeging niet toewijsbaar is.

28) Bij die stand van zaken hoef ik niet in te gaan op de vraag of de regel die de Hoge Raad in het arrest van 16 juni 2000 voor tussenkomst heeft neergelegd, ook voor voeging zou (moeten) gelden(27). Ik volsta met de opmerking dat het mij als ongerijmd zou treffen wanneer de vordering tot tussenkomst als (in cassatie) principieel ontoelaatbaar werd beoordeeld, terwijl voor de vordering tot voeging het omgekeerde zou gelden. De in alinea 23 hiervóór onder a) en b) vermelde tegenargumenten zijn voor tussenkomst en voeging in (ongeveer) gelijke mate valabel. Het bezwaar van processuele wegingsfactoren als tijdverlies en kostenverhoging, is ook voor beide vorderingen (en voor de procedure na toewijzing daarvan) van een zeer vergelijkbaar gewicht. Het voornaamste verschil is, dat de met tussenkomst gemoeide belangen gewoonlijk duidelijker en klemmender zullen zijn dan de belangen bij voeging. Maar dat levert geen reden op om voeging wél toelaatbaar te oordelen en tussenkomst niet - eerder het omgekeerde.

29) Namens [eiseres 1] is nog gesuggereerd(28) dat deze (reeds nu) als partij in dit geding zou moeten worden beschouwd. Als daarmee bedoeld wordt dat aan [eiseres 1] nu al de status van procespartij (in het hoofdgeding) toekomt, is dit niet juist. Dat men de materiële belanghebbende is bij in een geding betrokken rechtsgoederen betekent (natuurlijk) niet dat men ook "zo maar" als partij in het desbetreffende geding mag worden aangemerkt. Ware het anders, dan zou tussenkomst maar zelden aan de orde hoeven te komen.

30) Verdere afdoening: zowel bij een negatieve als bij een positieve beoordeling van de vordering tot tussenkomst c.q. voeging, zal de zaak naar de rol moeten worden verwezen. Ik neem aan dat dan gevraagd zal worden om vaststelling van een nieuwe datum voor schriftelijke toelichting.

Hoewel men de indruk kan krijgen dat tussen de in cassatie verschenen betrokkenen een "vestzak-broekzak"-verhouding bestaat, lijkt het mij aangewezen om wanneer beslist zou worden in het nadeel van [eiseres 1], haar in de kosten van het incident te veroordelen, zowel ten opzichte van [eiseres 2] als ten opzichte van [verweerder] (wiens kosten intussen op nihil zijn te begroten); en om, bij een beslissing in de tegengestelde zin, de kosten "spiegelbeeldig" ten laste van [eiseres 2] en [verweerder] te brengen.

Conclusie

Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring van de incidenteel eiseres in haar vordering tot voeging c.q. tussenkomst.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Ontleend aan het in cassatie bestreden (tussen)arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 11 januari 2005, rov. 4.1.

2 Zo is de naam vermeld in de "kop" van verschillende uitspraken in de feitelijke instanties. Op p. 1 van de incidentele conclusie tot interventie van 15 juni 2007 wordt de naam "Spirit [...]" gebruikt.

3 De handelsnaam van [eiseres 2] luidt: [A] (zie de "kop" van de beschikking van de rechtbank Breda van 22 mei 2007 (in de nader te noemen faillissementsprocedure)). [Eiseres 2] maakte haar bedrijf van de exploitatie van een adviesgroep voor organisatiekunde, gespecialiseerd in "human resources" (rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank Breda van 24 september 2003).

4 [Eiseres 2] stelde ook dat [verweerder] haar, [eiseres 2], in een kwaad daglicht zou hebben gesteld en dat [verweerder] relaties van [eiseres 2] zou hebben benaderd met het doel steun te krijgen voor een faillissementsaanvraag tegen [eiseres 2].

5 Het eindarrest in de appelprocedure is van 2 mei 2006. De cassatiedagvaarding werd op 2 augustus 2006 uitgebracht.

6 Volgens p. 1 van een akte van cessie van 26 maart 2004, waarvan een afschrift is overgelegd als bijlage 2 bij de incidentele conclusie tot interventie. Volgens de eveneens als bijlage 2 overgelegde cessieovereenkomst van 14 oktober 2002, zou [eiseres 1] de enige directeur van [eiseres 2] zijn (en is [betrokkene 1] de enige directeur van [eiseres 1]).

7 Volgens p. 1 van de incidentele conclusie tot interventie zou de cessie hebben plaatsgevonden bij overeenkomst van 4 april 2003, bekrachtigd bij notariële akte van 26 maart 2004 (bijlage 2). Blijkens deze notariële akte (onderaan p. 1 en bovenaan p. 2) ligt aan de cessie betaling van een rekening-courantschuld van [eiseres 2] aan [eiseres 1] ten grondslag.

8 Het namens [eiseres 2] overgelegde procesdossier is niet geheel compleet: het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor (in hoger beroep) van 18 april 2005 en de namens [verweerder] genomen memorie na enquête (beide zoals vermeld in rov. 6 van het (eind)arrest van het hof van 2 mei 2006) ontbreken.

9 Voeging wordt in de wet (en in de praktijk) ook gebruikt om een ander gegeven aan te duiden, namelijk voor de beslissing om met elkaar samenhangende ("verknochte") zaken gezamenlijk ("gevoegd") te behandelen. De aanduiding "partijvoeging" beoogt de in deze zaak bedoelde voeging van die andere variant te onderscheiden.

10 Dat is bijvoorbeeld gebeurd in HR 3 mei 1957, NJ 1959, 62 m.nt. DJV (eerste rechtsoverweging) en HR 2 maart 1956, NJ 1956, 199 (voorlaatste en laatste overweging).

11 Ook gepubliceerd in JBPr 2003, 53, en daar becommentarieerd door (A.) Knigge.

12 Aan deze beslissing gingen overigens HR 8 december 2000, NJ 2001, 55 (rov. 3.4), HR 15 november 1996, NJ 1997, 482 m.nt. G.A.I. Schuijt (rov. 3.3) en HR 16 februari 1994, NJ 1994, 485 m.nt. Ma (rov. 3.6) vooraf. Uit die beslissingen kan men opmaken (en daaruit wordt in de literatuur ook afgeleid (o.a. in de aangehaalde noot van Maeijer; zie voor een literatuuroverzicht alinea's 3.6 - 3.8 van de conclusie van

A - G Bakels voor de in NJ 2003, 313 gepubliceerde zaak)) dat de Hoge Raad de eerder gehuldigde beperkte uitleg van het "belangenbegrip" heeft verruimd. Zie ook HR 2 april 1993, NJ 1993, 573 m.nt. DWFV, rov. 4.3.

13 In de noot van Veegens schrijft deze voor het geval dat de cessie niet plaatsvindt "tussen twee instanties" maar hangende een instantie: "iedere practicus zal in een dergelijk geval de rechtsopvolger in het aanhangige geding doen tussenbeide komen..." - daarmee vooruitlopend op de beslissing uit HR 14 maart 2003 waarnaar ik in alinea 15 verwees.

14 Bij HR 13 maart 1987, NJ 1987, 583 m.nt. WHH, rov. 3 was al beslist dat voor verzoeken tot tussenkomst of voeging in de cassatie-verzoekschriftprocedure geen plaats is.

15 De thans vermelde gegevens ontleen ik aan alinea's 1.1 - 1.11 en 2.6 - 2.9 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent.

16 In de zojuist aangehaalde conclusie van A - G Wesseling-Van Gent, in alinea 2.7, wordt overigens helder aangegeven waarom aan dit bezwaar zelf geen doorslaggevend gewicht toekomt: faillissement en opheffing bij gebrek aan baten betekenen weliswaar ontbinding van de daardoor getroffen (besloten) vennootschap, maar beletten niet dat niet-afgewikkelde procedures waarin activa of passiva van de vennootschap ter beoordeling staan, worden voortgezet (en voltooid).

17 Aanvaarding van deze mogelijkheid zou overigens veronderstellen dat werd afgeweken van de bedenkingen waarvan blijkt uit o.a. HR 12 maart 2004, RvdW 2004, 46, rov. 3.13, HR 21 november 2003, NJ 2004, 130, rov. 3.3.2 en HR 2 april 1993, NJ 1993, 573 m.nt. DWFV, rov. 4.3. In die zaken werd geoordeeld dat wie niet reeds bij (inleidende) dagvaarding heeft gesteld dat hij (niet slechts pro se maar (mede)) in een bepaalde hoedanigheid optrad, die hoedanigheid niet hangende de procedure, langs de weg van eiswijziging of anderszins, alsnog kan aannemen.

De Hoge Raad wees in rov. 4.3 van het arrest van 2 april 1993 overigens op de mogelijkheid om langs de weg van voeging wél het gewenste resultaat te bereiken (maar doelde daarbij kennelijk op voeging in de feitelijke instanties).

18 Gegeven dat de betrokkene voor een eigen recht opkomt (en zich daardoor noodzakelijkerwijs keert tegen toewijzing van het gevorderde aan de oorspronkelijke eiser, terwijl hij uiteraard ook het standpunt van de oorspronkelijke gedaagde niet omarmt), komt in de hier bedoelde verhoudingen voeging niet in aanmerking. Vandaar dat ik mijn beschouwingen steeds op tussenkomst richt.

19 De onderhavige zaak betreft tussenkomst vanwege het feit dat de partij die daar aanspraak op maakt de vordering van de oorspronkelijke eisende partij zou hebben overgenomen. Uit de casuïstiek krijgt men de indruk dat het vooral om dergelijke gevallen pleegt te gaan, maar op zichzelf is ook denkbaar dat men behoefte heeft aan tussenkomst met het oog op de rechtspositie van de oorspronkelijke gedaagde. Ik zal, eenvoudigheidshalve, toch alleen uitgaan van de relatie tussen een oorspronkelijke eiser en de partij die tussen wil komen.

20 Ik misken overigens niet dat hier belangrijke beperkingen gelden. Wanneer de oorspronkelijke eisende partij en de partij die wil tussenkomen bijvoorbeeld van mening verschillen over de vraag of er (geldig) gecedeerd is, lijkt mij duidelijk dat zij dat twistpunt niet langs de weg van een tussenkomst in cassatie in die instantie beoordeeld (zouden moeten) kunnen krijgen.

21 Alinea's 2.3 en 2.4 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent voor de in NJ 2000, 516 gepubliceerde zaak, verwijzend naar een in dezelfde zin luidende conclusie van A - G Leijten.

22 Een recent voorbeeld levert HR 19 januari 2007, NJ 2007, 64, rov. 3.5 (met verwijzing naar de alinea's 18 - 20 van de conclusie van A - G Strikwerda). De vragen naar de inhoud van buitenlands recht waarnaar daar verwezen wordt, worden in het verlengde van de regel van art. 79 lid 1 sub a RO aangemerkt als feitelijke vragen.

23 Aangehaald in HR 24 juni 1966, NJ 1966, 464 ("dat, toen bij de wet van...").

24 Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 154.

25 Bijvoorbeeld wanneer [verweerder] alsnog in cassatie zou verschijnen.

26 Zoals in voetnoot 16 al aangegeven, is het belang waar wel naar wordt verwezen niet valabel: het faillissement van [eiseres 2] en de opheffing daarvan staan er niet aan in de weg dat de cassatieprocedure ten name van [eiseres 2] wordt doorgezet.

27 Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 154 nemen het standpunt in dat tegen voeging geen principiële bedenking valt in te brengen. Zie ook alinea C.7 van conclusie II van A - G Leijten voor HR 13 maart 1987, NJ 1987, 583 m.nt. WHH. "Noncomittal": T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Winters, 2005, art. 415, aant. 1 (slot).

28 Tweede bladzij, tweede alinea van de incidentele conclusie tot interventie (onder "Opmerking").