Parket bij de Hoge Raad, 07-11-2006, AY8880, 02299/05 J
Parket bij de Hoge Raad, 07-11-2006, AY8880, 02299/05 J
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 november 2006
- Datum publicatie
- 7 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AY8880
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY8880
- Zaaknummer
- 02299/05 J
Inhoudsindicatie
1. Herstel van aanvankelijk ontbreken bij aan HR gezonden stukken van aanvulling verkort arrest. 2. Ontuchtige handelingen ex art. 247 Sr en bewijs. Ad 1. T.g.v. een misverstand bevond zich t.t.v. de indiening van de schriftuur bij de stukken van het geding niet de aanvulling op het verkorte arrest a.b.i. art. 365a.2 Sv. Die aanvulling, waarover de raadsman zich bij aanvullende schriftuur heeft kunnen uitlaten, bevindt zich thans wel bij de stukken, zodat de klacht betreffende het ontbreken van de bewijsmiddelen en een beslissing op een bewijsverweer feitelijke grondslag mist en derhalve niet tot cassatie kan leiden. Ad 2. Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaarde handelingen - te weten het meermalen kussen van X op haar wang en in haar nek - als ontuchtig moeten worden aangemerkt, afhankelijk is van de omstandigheden waaronder die handelingen zijn verricht. Wat die omstandigheden betreft heeft het hof voor zijn oordeel dat het hier gaat om ontuchtige handelingen van belang geacht dat - naar uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt - verdachte met één van zijn handen tussen/onder de handdoek die X om zich heen had geslagen, heeft proberen te komen. In dit opzicht is de bewijsmotivering evenwel niet begrijpelijk, nu het hof verdachte heeft vrijgesproken van de gedraging die is tenlastegelegd als “het met zijn hand gaan in de richting van/en of onder de handdoek die X had omgeslagen”.
Conclusie
Griffienr. 02299/05 J
Mr. Wortel
Zitting:19 september 2006
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's Gravenhage waarbij verzoeker wegens "Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" is veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 20 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 10 dagen jeugddetentie.
2. Namens verzoeker heeft mr M. Bouman, advocaat te Delft, bij schriftuur en (nadat de rolraadsheer in verband met het aanvankelijk ontbreken van stukken de termijn voor het indienen van een nadere schriftuur had verlengd) bij nadere schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Naar ik begrijp treedt het middel in de aanvullende schriftuur in de plaats van de middelen die aanvankelijk werden voorgesteld, zodat die als ingetrokken beschouwd kunnen worden.
3. Het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat de bewezenverklaarde handelingen zijn aan te merken als ontuchtig.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat
"hij op 6 augustus 2003 te Gouda met [het slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1990, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen geeft gepleegd, bestaande uit
- het meermalen kussen van die [slachtoffer] op haar wang en in haar nek".
5. In de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is een nadere overweging opgenomen, luidende
"Volledigheidshalve wordt nog overwogen dat vorenstaande bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, naar het oordeel van het hof het wettig en overtuigend bewijs opleveren dat de verdachte de nader in de bewezenverklaring weergegeven handelingen met [het slachtoffer] heeft gepleegd, welke handelingen - mede in de context van het feit dat de verdachte, zoals [het slachtoffer] zowel tegen de politie als haar moeder als haar vriendin heeft verklaard, met één van zijn handen tussen/onder de handdoek, die zij om zich heen had geslagen, heeft proberen te komen - als ontuchtig zijn aan te merken, óók indien ervan zou worden uitgegaan dat, zo de raadsman van de verdachte met zijn verwijzing naar het proces-verbaal van de Regiopolitie Hollands Midden, nr. LJN PL1620/03-197562, d.d. 23 maart 2004 zou hebben willen betogen, dat verdachte [het slachtoffer] niet tegen haar wil op haar wang en in haar nek heeft gekust, aangezien deze handelingen ook in dat geval, gegeven het leeftijdsverschil tussen de verdachte (destijds 17 jaren oud) en [het slachtoffer] (destijds 12 jaren oud), nog immer onder het bereik van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht vallen."
6. Zoenen op de wang en in de nek zijn als een uiting van min of meer intieme omgang aan te merken, doch op zichzelf beschouwd niet noodzakelijkerwijs een gedraging met een seksueel karakter. Niettemin kan ook dergelijk zoenen het karakter van een seksuele gedraging krijgen door de wijze waarop, en de omstandigheden waaronder, dit zoenen geschiedt, vgl. HR NJ 1969, 24.
7. Naar mij voorkomt kon het Hof in dit verband zelfstandige betekenis toekennen aan de omstandigheid dat degene jegens wie het feit is begaan nog slechts twaalf jaren oud was, terwijl verzoeker zelf zeventien jaar was. De strekking van art. 247 Sr is immers dat jeugdigen beneden de leeftijd van zestien jaar alleen al vanwege hun leeftijd verschoond behoren te blijven van bejegening met seksuele aspecten of bedoelingen.
8. De bijkomende omstandigheden, die het zoenen op de wang en in de hals in dit geval tot ontuchtige handelingen maakten, heeft het Hof voorts gezien in verzoekers poging haar te betasten, althans aan te raken, onder de handdoek die het slachtoffer om zich heen droeg.
9. Dat lijkt mij niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel meen ik niet dat het Hof deze omstandigheden buiten beschouwing had moeten laten omdat zij, ofschoon in de tenlastelegging opgenomen, buiten de bewezenverklaring zijn gebleven. Naar mijn inzicht is voor het oordeel dat zich begeleidende omstandigheden hebben voorgedaan die een bewezenverklaarde gedraging tot een ontuchtige maken voldoende dat die omstandigheden in de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komen, en dat is hier het geval.
10. Ambtshalve wijs ik er op dat het cassatieberoep is ingesteld op 10 juni 2005 terwijl deze zaak voor het eerst is behandeld op een zitting van de Hoge Raad van 9 mei 2006. Dientengevolge waren er bij het nemen van deze conclusie reeds ongeveer vijftien maanden verstreken, gerekend vanaf het instellen van het cassatieberoep.
Aangezien in deze zaak het recht voor jeugdigen is toegepast zal de redelijke termijn voor berechting worden overschreden tenzij de verdere behandeling in cassatie wel buitengewoon voortvarend kan plaatsvinden. Indien dat niet lukt zal de straf gematigd moeten worden.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met dien verstande dat de bij de bestreden uitspraak opgelegde straf gematigd zal moeten worden - met vernietiging van die uitspraak in zoverre - tenzij binnen een maand na heden op het beroep zal zijn beslist.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,