Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-08-2006, AX5766, 01915/05

Parket bij de Hoge Raad, 22-08-2006, AX5766, 01915/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 augustus 2006
Datum publicatie
24 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AX5766
Formele relaties
Zaaknummer
01915/05

Inhoudsindicatie

Art. 200 Sr. Het hof heeft geoordeeld dat onder onbruikbaar maken van zaken, bestemd om voor de bevoegde macht tot overtuiging en/of bewijs te dienen ex art. 200 Sr, mede is begrepen “het zodanig wijzigen van de aangetroffen situatie op de plaats van een misdrijf dat daardoor sporenonderzoek onmogelijk wordt of bemoeilijkt wordt”. Mede gelet op de wetsgeschiedenis moet evenwel worden aangenomen dat art. 200 Sr, dat is ontleend aan § 133 van het toenmalige Strafgesetzbuch für den Norddeutschen Bund, betrekking heeft op de bescherming van voorwerpen die aan het openbaar gezag zijn toevertrouwd dan wel – voor zover het gaat om een strafrechtelijk onderzoek – (bijvoorbeeld) voorwerpen die van overheidswege zijn veiliggesteld. Onder zodanige omstandigheden krijgen die voorwerpen de bestemming als bedoeld in art. 200 Sr. Daarbij heeft de HR mede in aanmerking genomen dat gedragingen als door het hof bedoeld o.g.v. art. 189.1.2° Sr strafbaar zijn, doch uitsluitend indien zij zijn begaan met het in die bepaling genoemde oogmerk. I.c. was er t.t.v. de bewezenverklaarde gedragingen nog generlei betrokkenheid van de overheid bij de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen. ’s Hofs oordeel is dus onjuist.

Conclusie

Nr. 01915/05

Mr. Machielse

Zitting 23 mei 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 15 maart 2005 ter zake van 1. het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en 3. opzettelijk zaken, bestemd om voor de bevoegde macht tot overtuiging of bewijs te dienen, onbruikbaar maken veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden.

2. Mr. L.H. Janssen-Dekkers, advocaat te Roermond, heeft cassatie ingesteld. Mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.

3.1 Het middel klaagt erover dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitleg van art. 200, eerste lid, Sr, meer in het bijzonder van het bestanddeel "bestemd om voor de bevoegde macht tot overtuiging of bewijs te dienen".

3.2 Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 3 bewezenverklaard dat

"hij op 12 juli 2003 in de gemeente Roermond, opzettelijk zaken, bestemd om voor de bevoegde macht tot overtuiging en/of bewijs te dienen, onbruikbaar heeft gemaakt, door met dat opzet meerdere hulzen en kogeldelen onderscheidenlijk bloed(sporen), bestemd om voor een rechterlijk college in een strafprocedure tot overtuiging en/of bewijs te dienen, in een vuilnisbak te deponeren onderscheidenlijk op te vegen."

3.3 Ter terechtzitting van 1 maart 2005 hebben verdachte en zijn raadsman aangevoerd dat verdachte slechts heeft willen opruimen en dus niet opzettelijk sporen heeft weggemaakt of onbruikbaar heeft gemaakt. Dit verweer heeft het Hof als volgt samengevat en verworpen:

"Van de zijde van de verdachte is aangevoerd dat de verdachte niet het opzet heeft gehad om sporen weg te maken of onbruikbaar te maken. Hij heeft immers de sporen in de woning achtergelaten, door de aanwezige hulzen in de vuilnisbak te deponeren die in de woning is blijven staan. Het hof verwerpt dit verweer. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat onder het vernielen, beschadigen, onbruikbaar maken of wegmaken als bedoeld in artikel 200 van het Wetboek van Strafrecht, ook dient te worden begrepen het zodanig wijzigen van de aangetroffen situatie op de plaats van een misdrijf dat daardoor sporenonderzoek onmogelijk wordt of bemoeilijkt wordt. De verdachte moet hebben begrepen dat het verwijderen van bloedvlekken en het verplaatsen van hulzen op de plaats van het misdrijf zoals door hem gedaan, directe gevolgen kan hebben voor het vaststellen van de feitelijke toedracht ter plaatse."

3.4 De toelichting op het middel houdt - kort gezegd - in dat het Hof, door te oordelen dat de bloedvlekken en hulzen direct na het schietincident reeds bestemd waren om tot overtuiging of bewijs te dienen in de zin van art. 200 Sr, het begrip "bestemd" te ruim heeft uitgelegd.

3.5 Art. 200, eerste lid, Sr luidt als volgt:

"1. Hij die opzettelijk zaken, bestemd om voor de bevoegde macht tot overtuiging of bewijs te dienen, akten, bescheiden of registers die voortdurend of tijdelijk op openbaar gezag bewaard worden, of hetzij aan een ambtenaar, hetzij aan een ander in het belang van de openbare dienst zijn ter hand gesteld, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie."

3.6 In de Memorie van Toelichting wordt aandacht besteed aan de begrippen "bevoegde macht", "overtuiging of bewijs" en "op openbaar gezag bewaard", maar daarin wordt niet ingegaan op de vraag wanneer een zaak "bestemd" is om voor de bevoegde macht tot overtuiging of bewijs te dienen.(1) Hoewel er zeer weinig jurisprudentie is over art. 200 Sr, is een aantal keren de vraag aan de orde geweest of goederen bestemd waren om voor de bevoegde macht tot overtuiging of bewijs te dienen. In HR 4 april 1921, NJ 1921, 648, werd in het cassatiemiddel het standpunt ingenomen dat inbeslaggenomen kolen niet bestemd waren om als stuk van overtuiging of bewijs te dienen, omdat de inbeslagneming niet rechtmatig zou zijn geweest. De Hoge Raad overwoog

"... dat toch voor het bestaan van bedoelde bestemming niet meer vereischt wordt, dan dat het beslag op de kolen, om tot die bestemming te dienen, is gelegd door een ambtenaar, welke in het algemeen tot die handeling bevoegd is, met inachtneming, eventueel van de voor de bestaanbaarheid van het beslag voorgeschreven vormen, en die bestemming niet wegvalt, indien, op andere gronden, zou moeten worden aangenomen, dat het beslag niet rechtmatig was gelegd of dat het niet toelaatbaar was."

3.7 In HR 5 december 1921, NJ 1922, 237, ging het om door een rijkswachter inbeslaggenomen melkmonsters en berustte het cassatiemiddel op het standpunt dat art. 200 Sr slechts betrekking heeft op zaken, die naar hun aard de bestemming van stuk van overtuiging of bewijs hebben. De Hoge Raad oordeelde dat deze opvatting geen steun in dat artikel vindt en overwoog voorts:

"...dat immers, daargelaten of er wel zaken bestaan van den aard als hiervoren bedoeld, art. 219 Sv. als stukken van overtuiging voor de bevoegde rechterlijke macht kent zaken, die tijdelijk daartoe zijn afgestaan en zaken, die daartoe zijn in beslag genomen, waaruit volgt dat wel degelijk zaken de bestemming van stuk van overtuiging kunnen verkrijgen, doordien die bestemming daaraan wordt gegeven;

dat, waar art. 200 Sr. , geheel algemeen spreekt van 'zaken, bestemd om voor de bevoegde macht tot overtuiging of bewijs te dienen', er geen grond bestaat bedoelde zaken niet daaronder te begrijpen, en ook geen andere wetsbepaling daartoe aanleiding geeft."

3.8 Uit deze arresten kan dus worden afgeleid dat de zaken waarop art. 200 Sr ziet niet naar hun aard bestemd hoeven te zijn om te dienen als stuk van overtuiging of bewijs, maar dat aan die zaken die bestemming kan worden gegeven, bijvoorbeeld door een inbeslagneming.(2)

3.9 Voor de volledigheid noem ik nog HR 12 januari 1982, NJ 1982, 295, m.nt. ThWvV, hoewel dat arrest niet relevant is voor de onderhavige casus. In het cassatiemiddel werd aangevoerd dat inbeslagneming van een voorwerp niet zonder meer de bewijs- of overtuigingsbestemming van dat voorwerp impliceert, omdat inbeslagneming mede kan geschieden met het oog op een later uit te spreken verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou moeten blijken waartoe de inbeslagneming diende, en aan die eis zou in deze zaak niet zijn voldaan. De Hoge Raad oordeelde dat uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte zelf kon volgen dat de inbeslaggenomen revolver bestemd was om te dienen voor overtuiging of bewijs. Van Veen merkt in zijn noot bij dit arrest op dat de Hoge Raad terecht oordeelt "dat aan een zaak, die bij huiszoeking in beslag wordt genomen, de bewijsbestemming 'kleeft', indien het in beslag genomen voorwerp tot bewijs kan dienen. Dat het ook kan worden verbeurd verklaard of aan het verkeer worden onttrokken is niet relevant."

3.10 Ik meen dat uit de jurisprudentie, al is die schaars, moet worden afgeleid dat art. 200 Sr slechts ziet op voorwerpen waaraan de bestemming is gegeven om te dienen als stuk van overtuiging of bewijs, hetgeen in beginsel zal geschieden door het voorwerp in beslag te nemen.(3) Evenals de steller van het middel meen ik dus dat het Hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip "bestemd om te dienen als stuk van overtuiging of bewijs". Van inbeslagneming van de voorwerpen was immers (nog) geen sprake; verdachte is direct na het schietincident gaan opruimen en schoonmaken. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst de steller van het middel er terecht op dat een dergelijke ruime uitleg als bezwaar heeft dat de reikwijdte van art. 200, eerste lid, Sr tot het oeverloze wordt verruimd: alles wat in de toekomst mogelijk in het belang van de waarheidsvinding zou kunnen worden geacht, zou dan reeds bestemd zijn om tot overtuiging of bewijs te dienen. Dat de wetgever een dergelijke ruime uitleg niet heeft beoogd, kan ook worden afgeleid uit het bestaan van art. 189, tweede lid, Sr, dat strafbaar stelt het opzettelijk vernietigen, wegmaken, verbergen, aan het onderzoek van politie en justitie onttrekken van voorwerpen waarop of waarmee het misdrijf is gepleegd of van andere sporen van het misdrijf. Daarbij kan worden gedacht aan het wapen of bebloede kleren of bloedvlekken op de grond.(4) Dat is precies waar het in deze zaak om gaat. Ik meen dan ook dat de tenlastelegging is toegesneden op het verkeerde wetsartikel.

3.11 Het middel slaagt.

4. Ambtshalve heb ik geen grond tot cassatie aangetroffen. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor zover het de beslissingen over feit 3 en de strafoplegging betreft en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend hof opdat de zaak opnieuw met inachtneming van 's Hogen Raads arrest wordt berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881), tweede deel, p. 207-208.

2 Zie ook NLR aant. 2 op art. 200 Sr.

3 Zie D. Simons, Leerboek van het Nederlandse strafrecht (1941), tweede deel, p. 451-452.

4 NLR aant. 8 op art. 189 Sr.