Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2006, AV1156, 01264/05

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2006, AV1156, 01264/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 2006
Datum publicatie
19 april 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV1156
Formele relaties
Zaaknummer
01264/05

Inhoudsindicatie

De opvatting dat het ontbreken van een vertaling van de inleidende dagvaarding in een taal die verdachte begrijpt de nietigheid van die dagvaarding meebrengt, is onjuist. Wel behoort de rechter, indien hij van oordeel is dat verdachte door die omstandigheid in zijn verdediging is geschaad, het onderzoek ter terechtzitting te schorsen opdat verdachte alsnog op de hoogte kan worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (HR NJ 2002, 317). Indien de PR ten onrechte zou hebben nagelaten het onderzoek te schorsen opdat aan verdachte alsnog een vertaling van de dagvaarding kon worden verstrekt, zou dat het hof niet hebben genoopt tot verwijzing van de zaak naar de PR ex art. 423.2 Sv.

Conclusie

Nr. 01264/05

Mr. Knigge

Zitting: 31 januari 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot elf maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven.

2. Namens de verdachte heeft mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Beide middelen richten zich tegen de verwerping door het Hof van ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren. De bedoelde verweren heeft het Hof in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen.

"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard.

Hij heeft hiertoe aangevoerd dat -kort gezegd en zakelijk weergegeven- verdachte bij zijn heenzending uit detentie slechts een Nederlandse versie van de dagvaarding overhandigd heeft gekregen. Verdachte is de Nederlandse taal echter niet machtig. Ingevolge artikel 14 lid 3 sub a IVBPR en artikel 6 lid 3 sub a EVRM heeft de verdachte recht op de minimumgarantie dat hij in een taal die hij verstaat op de hoogte wordt gebracht van de jegens hem geuite beschuldiging. Nu verdachte de Nederlandse taal niet machtig is doch wel de Engelse taal, had hem op grond van voornoemde artikelen bij heenzending een Engelse vertaling van de dagvaarding moeten worden overhandigd, aldus de raadsman. Op grond hiervan is de inleidende dagvaarding nietig en dient de zaak te worden verwezen naar de rechtbank opdat de zaak opnieuw in eerste aanleg behandeld kan worden.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Verdachte is op 7 februari 2003 door de rechter-commissaris gehoord op de vordering tot inbewaringstelling. Bij dit verhoor waren zowel een Engelse tolk als de raadsman van verdachte aanwezig. Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris blijkt dat verdachte desgevraagd heeft aangegeven de tolk goed te hebben verstaan en begrepen. Bij deze gelegenheid is verdachte aldus in een voor hem begrijpelijke taal op de hoogte gebracht van de jegens hem geuite beschuldiging. Hiermee is voldaan aan de in artikel 6 EVRM en 14 IVBPR genoemde vereisten. De stelling van de raadsman dat verdachte, als buitenlander aan wie in Nederland een dagvaarding wordt uitgereikt, daarenboven recht had op een vertaling van die inleidende dagvaarding in een voor hem begrijpelijke taal, vindt geen steun in het recht. Immers wordt met genoemde verdragsbepalingen beoogd dat het recht op een eerlijk proces voor verdachte wordt gewaarborgd en dat verdachte in dat kader tijdig op de hoogte wordt gebracht van de tegen hem gerichte beschuldiging, zodat hij in staat is zijn verdediging voor te bereiden. Aan die eis is in casu voldaan, nu verdachte in de Engelse taal op de hoogte is gebracht van de vordering tot inbewaringstelling en derhalve ruim negen maanden vóór de terechtzitting in eerste aanleg wist waarvan bij werd beschuldigd, hetgeen door de verdediging niet is betwist. Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer van de raadsman.

Ook het door de raadsman op dit punt subsidiair gevoerde verweer, inhoudende dat de rechtbank de zaak had moeten aanhouden, opdat alsnog een vertaling van de inleidende dagvaarding aan verdachte had kunnen worden toegezonden, wordt door het hof verworpen. Het hof overweegt daartoe het volgende.

Op grond van eerdergenoemde verdragen was de rechtbank gehouden het verzoek tot aanhouding van de raadsman te honoreren indien de verdediging gesteld zou hebben dat verdachte dit wenste om zich op juiste wijze te kunnen verdedigen en/of daadwerkelijk kenbaar gemaakt zou hebben dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken. Dat is echter gesteld noch gebleken. Het hof acht het voorts niet aannemelijk dat verdachte niet in staat zou zijn, indien hij dat had gewild, om ter terechtzitting te verschijnen. Van schending van enig recht als bedoeld in artikel 6 EVRM is geen sprake. De rechtbank was derhalve niet gehouden het verzoek van de raadsman te honoreren."

4. In het eerste middel wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen het verweer dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig diende te worden verklaard. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het (subsidiair gevoerde) verweer dat de Rechtbank de zaak had moeten aanhouden waardoor (zoals blijkens de pleitnota in hoger beroep is aangevoerd) het Hof de zaak had moeten terugwijzen, ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen. De beide middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

5. Art. 6 lid 3 aanhef en onder a EVRM luidt als volgt:(1)

"Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging"

6. Volgens de vaste rechtspraak van het EHRM vormen de specifieke verdedigingsrechten die in het derde lid van art. 6 EVRM zijn vervat, uitwerkingen of elementen van het in het eerste lid gegarandeerde recht op een eerlijk proces. Zie bijvoorbeeld de aanstonds nader te bespreken zaak Kamasinsky tegen Oostenrijk (EHRM 19 december 1989, NJ 1994, 26 m.nt. EAA), § 62. Dat de verdachte 'onverwijld' - in een taal die hij verstaat - op de hoogte moet worden gebracht van de aard en de reden van de beschuldiging, vindt zijn ratio dan ook in het eerste lid besloten liggend recht op een tegensprekelijk (adversarial) geding: de verdachte moet voldoende gelegenheid hebben gehad om zijn verdediging voor te bereiden. De uiteindelijke vraag is dan ook of de verdachte een eerlijk proces heeft gehad, of hij zich behoorlijk heeft kunnen verdedigen. Deze benadering brengt mee dat het EHRM niet pleegt te millimeteren over de afzonderlijke minimum rights, maar nagaat of het proces "as a whole" fair is geweest. Dat betekent dat eventuele gebreken in de 'onverwijlde' inbeschuldigingstelling in een latere fase van het proces kunnen worden gerepareerd.

7. In de al genoemde zaak Kamasinsky heeft het EHRM zich gebogen over de vraag of art. 6 lid 3 aanhef en onder a EVRM was geschonden in een zaak waarin - kort gezegd - de verdachte geen schriftelijke vertaling van de dagvaarding had gekregen (terwijl hij de taal van de dagvaarding niet begreep). Het EHRM stelde voorop dat art. 6 lid 3 sub a "does not specify that the relevant information should be given in writing or translated in written form for a foreign defendant". Wel vroeg deze bepaling om "special attention" gelet op de cruciale rol die de beschuldiging in het strafproces speelt. Dit omdat een buitenlandse verdachte "may in fact be put at a disadvantage" als hij niet over een vertaling van de tenlastelegging beschikt (§ 79). Het enkele feit dat er geen vertaling van de tenlastelegging was, maakt dus niet dat art. 6 EVRM is geschonden. Waar het om gaat is of sprake is geweest van een "disadvantage" die heeft gemaakt dat de verdachte zich niet behoorlijk heeft kunnen verdedigen.

8. Dat vraagt om een casuïstische aanpak. In deze zaak overwoog het EHRM onder meer het volgende (§ 80):

"The eight charges listed in the indictment were not complex as regards either the facts or the law. The indictment itself is a relatively uncomplicated document of six pages. Previously Mr Kamasinski had been questioned at length and in the presence of interpreters about the suspected offences, firstly by the police and then by the investigating judges. On this basis alone he must have been made aware in sufficient detail of the accusations levelled against him."

Na nog dieper op de bijzonderheden van het geval te zijn ingegaan, concludeert het EHRM uiteindelijk:

"In the Court's view, in the particular circumstances the absence of a written translation of the indictment neither prevented him from defending himself nor denied him a fair trial. Accordingly no breach of Art. 6 can be found (...)."

9. Uit het voorgaande volgt dat uit art. 6 lid 3 sub a EVRM geen dwingende eisen kunnen worden afgeleid waaraan de dagvaarding moet voldoen. (2) De vertaling die deze verdragseis in het Nederlandse recht heeft gekregen is dan ook niet, dat het ontbreken van een vertaling moet leiden tot de nietigheid van de dagvaarding.(3) De Hoge Raad heeft zich op het standpunt gesteld dat indien aan de rechter blijkt dat niet is voldaan aan de bedoelde verdragseis, hij de vervolging dient te schorsen om het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen.(4)

10. Die schorsing moet mijns inziens worden uitgesproken in elke stand van de vervolging (vgl. art. 14 Sv). Weliswaar heeft de Hoge Raad in HR 10 oktober 1978, NJ 1997, 144 bepaald dat de appelrechter, als hij constateert dat de rechter in eerste aanleg nagelaten heeft de vervolging te schorsen, moet handelen zoals is voorgeschreven in art. 423 lid 2 Sv, maar sindsdien heeft de Hoge Raad de analoge toepassing van art. 423 lid 2 Sv tot enkele wel omschreven gevallen beperkt.(5) Ik neem daarom aan dat de appelrechter die tot het oordeel komt dat de verdachte niet onverwijld in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van de aard en reden van de beschuldiging, de zaak niet dient terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg, maar indien nodig zelf de vervolging moet schorsen om het OM in de gelegenheid te stellen aan de verdragsverplichting te voldoen. De behandeling in hoger beroep kan immers dienen als reparatie van gebreken in de eerste aanleg, waardoor het proces "as a whole" toch eerlijk genoemd kan worden.

11. Voor zover het eerste middel berust op de opvatting dat het ontbreken van een vertaling van de tenlastelegging moet leiden tot de nietigheid van de dagvaarding, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.

12. Voor zover het tweede middel berust op de opvatting dat de appelrechter de zaak moet terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg als deze ten onrechte heeft nagelaten de zaak aan te houden of de vervolging te schorsen, faalt het omdat die opvatting eveneens geen steun vindt in het recht.

13. Voor zover de middelen opkomen tegen het oordeel van het Hof dat in casu aan de verdragsverplichting is voldaan, geldt het volgende. Uit de overwegingen van het EHRM in de zaak Kamasinsky kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het in art. 6 lid 3 aanhef en onder a EVRM neergelegde vereiste, tal van factoren van belang kunnen zijn, waaronder:

- de complexiteit van de beschuldigingen, en

- dat de verdachte in de aanwezigheid van een tolk is verhoord over de feiten waarvan hij wordt verdacht.

14. Het Hof heeft in de onder 3 weergegeven overwegingen onder meer vastgesteld dat de verdachte bij gelegenheid van het verhoor bij de rechter-commissaris met betrekking tot de vordering inbewaringstelling in een voor hem begrijpelijke taal op de hoogte is gebracht van de beschuldiging jegens hem en dat bij dit verhoor onder anderen een tolk aanwezig was. In aanmerking genomen voorts dat de verdachte werd beschuldigd van het invoeren van harddrugs, door middel van het zogenaamde 'bolletjesslikken' - bepaald geen complexe beschuldiging voor een verdachte die op Schiphol is opgepakt met door hem af te scheiden 1380,6 gram cocaïne in zijn lijf - en dat de verdachte bij de inbewaringstelling werd bijgestaan door een raadsman, meen ik dat het oordeel van het Hof dat in casu aan de verdragseis is voldaan, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.

15. De middelen falen.

16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Een vergelijkbare, in deze zaak eveneens van toepassing zijnde bepaling is te vinden in art. 5 lid 2 EVRM: "Everyone who is arrested shall be informed promptly in a language which he understands, of the reasons for his arrest and of any charge against him."

2 Vgl. Melai e.a., art. 261 Sv, aant. 18.

3 Vgl. HR 23 april 1974, NJ 1974, 272 m.nt. Th.W.v.V. en J.M. Reijntjes, De dagvaarding in strafzaken, 1996, p. 35.

4 Vgl. HR NJ 1974, 272 en HR 1 december 1982, NJ 1982, 155.

5 Zie HR 7 mei 1996, NJ 1996, 557 m.nt. 't H.