Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-03-2006, AU9439, 02070/04

Parket bij de Hoge Raad, 07-03-2006, AU9439, 02070/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 maart 2006
Datum publicatie
7 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU9439
Formele relaties
Zaaknummer
02070/04

Inhoudsindicatie

De opvatting dat niet-naleving van art. 260.2 (oud) Sv – vermelding op de oproeping dat het OM getuigen had opgeroepen – aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting in de weg staat, is onjuist (HR DD 88.032).

Conclusie

Nr. 02070/04

Mr Machielse

Zitting 10 januari 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 15 september 2003 voor 1: diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen; 2 primair en 3 primair: mensenhandel, meermalen gepleegd, en 4: opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden.

2. Mr C.J.B. Rijser, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr M.B. Meindersma, advocaat te Beverwijk, heeft een cassatieschriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof de oproeping voor de terechtzitting in appel van 1 september 2003 klaarblijkelijke geldig heeft geacht hoewel die oproeping niet vermeldt dat het openbaar ministerie drie getuigen had opgeroepen. De steller van het middel betoogt dat de verdachte in een essentieel onderdeel van zijn verdediging is geschaad, nu artikel 260, lid 2 (oud) Sv de strekking heeft de verdediging de mogelijkheid te bieden zich voor te bereiden op de verschijning en het horen van getuigen of deskundigen. In de onderhavige zaak zou verdachte, die zelf niet in hoger beroep was gekomen, ter terechtzitting van het hof van 1 september 2003 wel eens niet kunnen zijn verschenen omdat hij ervan uitging dat hij, bij gebreke van nieuw bewijsmateriaal, toch wel voor feit 2 primair en feit 3 primair zou worden vrijgesproken zoals dat ook in eerste aanleg is geschied.

3.2. Blijkens het procesverbaal van het gerechtshof van 6 mei 2003 is verdachte ter terechtzitting verschenen, vergezeld van een advocaat. Het hof heeft besloten het onderzoek te schorsen voor bepaalde tijd en heeft verdachte en diens advocaat aangezegd weer op 1 september 2003 aanwezig te zijn. Ondanks deze aanzegging is de verdachte schriftelijk opgeroepen voor de terechtzitting van 1 september 2003. Op 1 september 2003 is verdachte niet verschenen.(1) Wel was zijn advocaat aanwezig die evenwel verklaarde niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd. De voorzitter heeft medegedeeld dat er drie getuigen zijn verschenen waarop de raadsman antwoordde niet van de oproeping van de getuigen op de hoogte te zijn gesteld.

3.3. De opgave van getuigen en deskundigen in de dagvaarding geschiedt om de verdachte niet in het onzekere te laten over de bewijsmiddelen welke tegen hem zullen worden aangevoerd.(2) Op niet-inachtneming van het gestelde in artikel 260, tweede lid (oud) Sv is niet uitdrukkelijk nietigheid gesteld. Zodanig verzuim staat aan een geldig onderzoek ter terechtzitting niet in de weg.(3) Indien de verdediging overvallen wordt door het verschijnen van niet aangekondigde getuigen en van oordeel is dat het verhoor van de getuigen dient te worden voorbereid ligt het voor de hand dat de verdediging de rechter verzoekt daartoe in de gelegenheid te worden gesteld. Het procesverbaal van de terechtzitting van 1 september 2003 maakt geen melding van een verzoek van de wel verschenen, evenwel niet gemachtigde advocaat om aanhouding, teneinde zijn cliënt in de gelegenheid te stellen aanwezig te zijn bij het verhoor van de getuigen. Wat de steller van het middel aanvoert over de mogelijke proceshouding van verdachte acht ik wel erg speculatief en is ontoereikend om te kunnen spreken van enigerlei benadeling van verdachte.

Het middel faalt.

4.1. Het tweede middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van de verklaringen die de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] tegenover de politie hebben afgelegd, nu de eerste getuige ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en de twee andere getuigen eveneens in hoger beroep hebben verklaard dat eerdere verklaringen, inhoudende dat verdachte [getuige 1] tot prostitutie heeft gedwongen niet op waarheid berusten. De steller van het middel acht daarbij van belang dat de rechtbank in eerste aanleg verdachte heeft vrijgesproken van het misdrijf van artikel 250a Sr.

4.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal in zijn uitspraak rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd.(4) [Getuige 1] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg haar belastende verklaring, bij de politie afgelegd, ingetrokken. Het OM heeft dus in hoger beroep terecht deze getuige opgeroepen. Indien het de rechter vrijstaat om de politieverklaring van een getuige voor het bewijs te bezigen, ook al is die verklaring het enige bewijsmiddel waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en ook al heeft die getuige nadien ten overstaan van een rechter die verklaring ingetrokken, als maar die getuige ter terechtzitting is opgeroepen -zelfs als die getuige ter terechtzitting niet is verschenen(5)- zie ik niet in waarom de rechter wel het gebruik van verklaringen van getuigen zou moeten motiveren als de rechter zelf wel ter terechtzitting in de gelegenheid is geweest de betrouwbaarheid van die getuigen in te schatten.

Het stond het hof vrij de verklaringen die de getuigen tegenover de politie hebben afgelegd voor het bewijs te bezigen, zeker nu ter terechtzitting in hoger beroep geen verweer ter zake is gevoerd.

5. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Ten onrechte heeft het hof toen alsnog verstek verleend. De behandeling van de zaak was immers op 6 mei 2003 op tegenspraak aangevangen.

2 Blok/Besier, Het Nederlandsche Strafproces, Tweede Deel, p. 8.

3 HR 29 oktober 1996, DD 97.062 (dit onderdeel is niet gepubliceerd).

4 HR 28 september 2004, NJ 2004, 611.

5 HR NJ 1994, 427, beoordeling van het derde middel.