Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2006, AU9380, 01371/05 A

Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2006, AU9380, 01371/05 A

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 februari 2006
Datum publicatie
1 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU9380
Formele relaties
Zaaknummer
01371/05 A

Inhoudsindicatie

Antilliaanse zaak. Medeplegen voorhanden hebben van vuurwapens. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat (i) verdachte en zijn mededaders het plan hebben opgevat om onder meer m.b.v. vuurwapens een beroving te plegen, althans geld te innen, ter voorbereiding waarvan zij het appartement hebben betrokken dat was gelegen onder het appartement waarin de te beroven personen woonachtig waren, (ii) in het appartement waar verdachte en zijn mededaders zich bevonden op een tafel verschillende vuurwapens lagen, waaronder een lang geweer en een zwart vuistvuurwapen, terwijl een van verdachtes mededaders in dat appartement voorts een zilverkleurig vuurwapen bij zich had, en (iii) dat vervolgens is besloten om de deur in te trappen van het bovengelegen appartement op een moment dat de bewoners van dat appartement weg waren, waarbij verdachte en zijn mededaders voorzien van vuurwapens de trap naar het bovengelegen appartement hebben beklommen, doch dat, toen de bewoners onverwacht snel terugkwamen een schietpartij is gevolgd waarbij over en weer vele schoten zijn gelost. In aanmerking genomen dat de in de bewezenverklaring genoemde vuurwapens kennelijk een belangrijk onderdeel vormden van het door verdachte en zijn mededaders opgevatte plan, hebben het GEA en het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, kunnen oordelen dat verdachte ook wat betreft het voorhanden hebben van die wapens zo bewust en nauw heeft samengewerkt met zijn mededaders dat sprake is van medeplegen van het voorhanden hebben van die vuurwapens. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.

Conclusie

Nr. 01371/05 A

Mr Machielse

Zitting 10 januari 2006

Conclusie inzake:

[verdachte](1)

1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft op 9 november 2004 met verbetering van gronden het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van 20 januari 2004 bevestigd. Het Hof heeft de kwalificatie verbeterd en de bewezenverklaarde feiten gekwalificeerd als - kort gezegd - 1. medeplegen van poging tot diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbende en 2. medeplegen van overtreding van de Vuurwapenverordening 1930, meermalen gepleegd. Het Gerecht in Eerste Aanleg had verdachte veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf.

2. Verdachte heeft cassatie ingesteld, en mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.

3.1. Het middel klaagt over het bewijs van het medeplegen zowel met betrekking tot feit 1 als feit 2. Met betrekking tot feit 1 zou het Hof geen aandacht hebben geschonken aan het verweer dat verdachte door zijn mededader om de tuin zou zijn geleid en dat de druk uiteindelijk zo groot was geworden dat verdachte zich niet meer terug kon trekken.

Ter zake van feit 2 geldt hetzelfde en voorts dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat verdachte enige feitelijke heerschappij heeft kunnen uitoefenen ten aanzien van de vuurwapens, noch dat verdachte zelf een vuurwapen heeft gehanteerd. De steller van het middel voert aan dat in feitelijke aanleg een verweer is gevoerd dat bezwaarlijk anders kan worden opgevat dan als een beroep op psychische overmacht.

3.2. In hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door en namens verdachte is aangevoerd kan ik geen beroep op overmacht ontdekken. De pleitnota in hoger beroep vermeldt wel dat verdachte, eenmaal aangekomen bij het opgegeven adres, op de benedenverdieping wapens zag liggen, maar dat verdachte toen geen keuze meer had, zonder dat deze stelling nader wordt onderbouwd. Tevens houdt de pleitnota in dat verdachte om de tuin is geleid en dat op een gegeven ogenblik de druk zo groot was dat terugtrekken niet zeer wel mogelijk was, ook weer zonder dat daarvoor nadere argumenten worden aangedragen.

De bewoordingen van het door een rechtsgeleerde raadsman geformuleerde betoog noopten het Hof er niet toe om aan te nemen dat een beroep op overmacht is gedaan.(2)

3.3. Ik wijs er op dat verdachte kennelijk volop heeft meegedaan met zijn medeverdachten. Bewijsmiddel 3 houdt als verklaring in van [slachtoffer] dat hij plotseling vijf of zes gemaskerde mannen zag die vuurwapens in de hand hielden en meteen begonnen te schieten. Ook uit bewijsmiddel 5 blijkt dat verdachte niet overrompeld kan zijn door de actie van zijn mededaders. Medeverdachte [medeverdachte] verklaart daarin dat hij toen hij het appartement waar alle verdachten verzamelden, betrad op een tafel verschillende wapens zag liggen en dat het gezamenlijk plan was om geweld te gebruiken tegen de bewoners van het daarboven gelegen appartement. De anderen waren daar al aanwezig toen [medeverdachte] het appartement betrad. Uit bewijsmiddel 6 blijkt dat [verdachte], kennelijk verdachte, een wapen had en dat het plan was de bewoners van het andere appartement te verrassen als zij naar buiten zouden komen. Kennelijk hebben verdachten enige tijd in dat appartement doorgebracht, wachtend op het moment dat de bewoners van het andere appartement zouden verschijnen. Misschien is aan verdachte wel voorgehouden dat het ging om een incasso van een schuld, maar in ieder geval is verdachte ervan op de hoogte geweest dat geweld zeker niet uitgesloten was. Verdachte heeft bewust, nauw en volledig met de anderen samengewerkt en is daarom als medepleger van feit 1 aan te merken.

3.4. De steller van het middel klaagt echter ook over het medeplegen van het tweede feit.

Medeplegen van het vuurwapendelict impliceert, aldus het middel, dat de verdachte enige feitelijke heerschappij heeft moeten kunnen uitoefenen over de vuurwapens. En dat kan niet volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.

3.5. Aldus wordt eraan voorbijgezien dat de medepleger niet het delict zelf behoeft uit te voeren. Evenmin als degenen die een verduistering medeplegen het verduisterde goed zelf onder zich moeten hebben gehad, moet de mededader van het voorhanden hebben van vuurwapen zelf feitelijke heerschappij daarover hebben kunnen uitoefenen. Maar wat wel nodig is is een bewuste en nauwe samenwerking. Het enkele besef dat vuurwapens aanwezig zijn op de plaats waar men zichzelf bevindt lijkt mij onvoldoende voor het medeplegen van voorhanden hebben van vuurwapens. Dat levert geen substantiële bijdrage op.(3)

4. Het voorgestelde middel lijkt mij gegrond voor zover het doelt op het bewijs van feit 2. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.

5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden strafvonnis voor zover het betreft de beslissingen over het onder 2 telastegelegde feit en de strafoplegging en tot verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba teneinde alsnog in zoverre te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Deze zaak hangt samen met de zaak nr. 01318/05 A ([medeverdachte]) waarin ik ook vandaag concludeer.

2 HR 24 juni 1986, NJ 1987, 196; HR 27 september 1988, NJ 1989, 404; HR 7 september 2004, NJ 2004, 609; HR 15 februari 2005, nr. 01591/04; HR 6 september 2005, LJN AT7553.

3 De Hullu, Materieel strafrecht, 2e druk, p. 447.