Parket bij de Hoge Raad, 21-06-2005, AT4371, 02218/04
Parket bij de Hoge Raad, 21-06-2005, AT4371, 02218/04
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 juni 2005
- Datum publicatie
- 21 juni 2005
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2005:AT4371
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT4371
- Zaaknummer
- 02218/04
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid verdachte in appèl. 1. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de appèltermijn door de verdachte betekent in de regel dat hij niet in het appèl kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijv. worden gedacht aan vóór het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte informatie waardoor bij de verdachte of diens raadsman de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn nog niet is aangevangen dan wel op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit (HR NJ 2004, 462). 2. I.c. is ’s hofs oordeel dat geen sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn, niet zonder meer begrijpelijk, gelet op hetgeen door verdachte is aangevoerd m.b.t. hem vóór het verstrijken van de beroepstermijn door een parketambtenaar verstrekte informatie.
Conclusie
Griffienr. 02218/04
Mr. Wortel
Zitting:19 april 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de Rechtbank te Haarlem, bij welk vonnis verzoeker wegens "bankbiljetten, waarvan de valsheid hem toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst te doen uitgeven, in voorraad hebben" is veroordeeld tot een geldboete van € 500,=, subsidiair 10 dagen hechtenis, met onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen vals bankbiljet.
2. Namens verzoeker hebben mrs. G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, een cassatiemiddel voorgesteld.
Dat richt zich uiteraard tegen de gronden waarop verzoeker in zijn appèl niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van 16 mei 2003 van de politierechter in de rechtbank te Haarlem. De dagvaarding is hem op 5 maart 2003 overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, lid 3 onder c, Wetboek van Strafvordering uitgereikt. De verdachte is op 16 mei 2003 bij verstek veroordeeld. Blijkens de inhoud van zijn brief van 17 september 2003 aan het ressortsparket te Amsterdam is deze einduitspraak de verdachte op 22 mei 2003 bekend geworden.
Tegen het vonnis van de politierechter heeft de verdachte niet binnen 14 dagen nadien hoger beroep ingesteld, maar eerst op 16 september 2003. Het hoger beroep is mitsdien niet binnen de daarvoor wettelijk voorgeschreven termijn ingesteld. Nu ter terechtzitting in hoger beroep geen omstandigheid aannemelijk is geworden op grond waarvan het hof anders zou dienen te oordelen, zal verdachte in zijn hoger beroep niet ontvankelijk worden verklaard."
4. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep verklaard:
"Ik was in het buitenland ten tijde van het vonnis. Ik heb pas papieren gevonden toen ik op 21 mei 2003 thuis kwam. Ik heb de dag daarna met het parket gebeld en van het parket gehoord dat ik was veroordeeld. Op mijn vraag wat ik nu moest doen deelde de dame die mij te woord stond mij mede dat ik niets hoefde te doen, maar moest wachten op de brief. U zegt mij nu dat ik te laat ben met mijn hoger beroep, maar ik krijg zo problemen buiten mijn fout; de dame had mij verteld te wachten.
Bovendien had de politie mij gezegd dat zij dachten dat de zaak zou worden geseponeerd."
5. In de toelichting op het middel wordt gewezen op HR NJ 1995, 253. Het daarin geformuleerde uitgangspunt is herhaald in HR NJ 2004, 462. Overschrijding van de wettelijk voorziene termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen, welke termijnen van openbare orde zijn, moet de verdachte worden toegerekend tenzij de termijnoverschrijding om bijzondere redenen verontschuldigbaar is. Zo een bijzondere omstandigheid kan gelegen zijn in een uitlating van een medewerker van parket of griffie, gedaan binnen de lopende beroepstermijn, die in redelijkheid de verwachting kon wekken dat die termijn op een later tijdstip aanvangt of eindigt dan in werkelijkheid uit de wet voortvloeit.
6. Verzoeker heeft zich op een dergelijke uitlating - gedaan op 22 mei 2003, derhalve binnen de wettelijke termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel - beroepen. Nu het Hof zich niet heeft uitgelaten over de aannemelijkheid van dat beroep op gewekt vertrouwen, komt het oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden die tot een andere beslissing hadden moeten voeren, mij niet begrijpelijk voor.
7. Naar mijn inzicht treft het middel derhalve doel.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,