Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2005, AT2971, 03112/04

Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2005, AT2971, 03112/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 mei 2005
Datum publicatie
24 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AT2971
Formele relaties
Zaaknummer
03112/04

Inhoudsindicatie

Het (namens verdachte voorgestelde) middel klaagt over de afwijzing van het ter terechtzitting door de A-G bij het hof gedane verzoek, door het hof kennelijk opgevat als een een vordering, tot nader onderzoek. Het hof, overwegende dat het verzoek wordt afgewezen “omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken”, heeft aldus de juiste maatstaf toegepast. ‘s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de vordering blijkens het p-v van de terechtzitting niet nader is gemotiveerd.

Conclusie

Nr. 03112/04

Mr Machielse

Zitting 29 maart 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 27 februari 2004 voor het "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan zij redelijkerwijs moet vermoeden dat het vervalst is" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk en tot onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen paspoort.

2. Verdachte heeft cassatie ingesteld en mr. E. Jense, advocaat te Purmerend, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan volgen althans dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.

De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen en bewijsoverweging:

"1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 december 2002.

Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:

Ik was op 19 mei 2002 te Schiphol in het bezit van een Nigeriaans paspoort met nummer [001]. Ik wist dat in dit paspoort de voornaam [verdachte] verkeerd gespeld was.

2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 februari 2004.

Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:

Ik heb het paspoort waar het hier over gaat van de Nigeriaanse paspoortautoriteiten gekregen.

3. Een proces-verbaal met nummer PL287D/02-005261 van 1 juni 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren G.J. Penterman en J. Doornhein, doorgenummerde pagina's 1 en 2 van dossierpagina 0.3.

Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten (of één van hen):

Op 19 mei 2002 waren wij, verbalisanten, werkzaam in het bureau van de afdeling falsificaten te Schiphol. Op datum en plaats voormeld verscheen voor ons wachtmeester Van Aalst, belast met de uitoefening van de grensbewaking, vergezeld van een ons onbekende vrouw. Van Aalst overhandigde ons een paspoort van Nigeria, voorzien van nummer [001] en verzocht ons een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de gegevens, voorkomende in dat paspoort. Hij wees ons de vrouw die hem vergezelde aan als de persoon die voornoemd paspoort ter controle had overhandigd. Bij onderzoek van het voornoemde nationaal paspoort van Nigeria, voorzien van nummer [001] zagen wij, verbalisanten, dat:

- dit op naam was gesteld van [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972;

- dit was voorzien van een goed gelijkende pasfoto van de door Van Aalst aangewezen persoon;

- de thans in dit paspoort aangebrachte personaliabladzijde valselijk in dit paspoort was aangebracht. Dit bleek onder meer uit de afwijkende printtechniek van de thans in dit paspoort aangebrachte geïntegreerde pasfoto en het verschil in lay out en geprinte tekst ten opzichte van een voorhanden zijnd specimen van een nationaal paspoort van Nigeria, van dit model.

Naar aanleiding van het vorenstaande kon worden vastgesteld dat de thans in dit paspoort aangebrachte personaliabladzijde een valselijk opgemaakte personaliabladzijde is die is aangebracht na verwijdering van de originele personaliabladzijde met daarop de origineel aangebrachte pasfoto en de origineel vermelde paspoort- en persoonsgegevens van de rechtmatige houder van dit paspoort.

Naar aanleiding van vorenstaande heb ik, verbalisant Penterman, de persoon aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof beschouwt de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover hierboven weergegeven, kennelijk leugenachtig en afgelegd om de waarheid te bemantelen, gelet op hetgeen hiervoor onder bewijsmiddel 3 is weergegeven. Het is immers niet voorstelbaar dat paspoortautoriteiten vervalste paspoorten uitgeven. Het hof leidt hieruit af dat verdachte vermoedde / moest vermoedden dat het paspoort vervalst was."

3.2. Ik moet bekennen dat de gronden die voor de stellingen in het eerste middel worden aangevoerd mij niet helemaal helder zijn geworden. Dat bijvoorbeeld de verklaringen van verdachte, als bewijsmiddel 1 en 2 opgenomen, ieder een ander onderwerp hebben sluit niet uit dat deze verklaringen ieder, op zichzelf genomen, van waarde zijn voor het bewijs. En dat deze verklaringen onderling niet strijdig zijn wil ook niet zeggen dat een van deze verklaringen evenmin leugenachtig kan zijn. De steller van het middel wijst er ook nog op dat de verklaringen van verdachte niet strijdig zijn met bewijsmiddel 3, maar ziet er dan aan voorbij dat het hof uit de inhoud van bewijsmiddel 3 de conclusie heeft getrokken dat de verklaring van verdachte, als bewijsmiddel 2 opgenomen, wél leugenachtig is.

In cassatie kan niet worden getoetst of de feitenrechter terecht het tenlastegelegde bewezen heeft verklaard, enkel kan in cassatie worden gecontroleerd of de bewezenverklaring kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.(1) En dat laatste is naar mijn mening hier het geval.

Het eerste middel faalt.

4.1. Het tweede middel klaagt eveneens over de bewijsvoering. Het hof zou ten onrechte de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, als leugenachtig hebben aangemerkt. Dat deze verklaring leugenachtig is zou niet kunnen blijken uit de inhoud van bewijsmiddelen. Aangevoerd wordt dat ook in andere paspoorten stempels op afwijkende plaatsen zijn te vinden, op of naast de foto, en dat het hof het verzoek om nader onderzoek bij de autoriteit die het paspoort zou hebben uitgegeven, heeft afgewezen.

4.2. Een kennelijk leugenachtige verklaring van verdachte is geen bewijsmiddel in de zin van art. 341 Sv. Zo een verklaring draagt bij tot het bewijs via de band van een bewijsredenering waarin de rechter de conclusie trekt dat de verdachte de waarheid niet spreekt om de waarheid toe te dekken.(2) Dat een verklaring van de verdachte voor leugenachtig moet worden gehouden en alleen dient ter bemanteling van de waarheid, moet voldoende grondslag kunnen vinden in de vastgestelde feiten en omstandigheden, vervat in de overige voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen.(3)

Het hof heeft uit bewijsmiddel 3 afgeleid dat het paspoort dat verdachte op 19 mei 2002 in haar bezit had een valse pagina bevatte. In zijn bewijsoverweging heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verklaring van verdachte dat zij dat paspoort heeft gekregen van de Nigeriaanse paspoortautoriteiten leugenachtig moet zijn omdat ervan moet worden uitgegaan dat de Nigeriaanse paspoortautoriteiten geen valse paspoorten uitgeven. Het komt mij voor dat van die stelling inderdaad mag worden uitgegaan omdat zij geacht moet worden van algemene bekendheid te zijn en dus geen bewijs behoeft. Een paspoort dat afkomstig is van de officiële instantie, belast met de uitgifte van paspoorten kan niet vals zijn. Wellicht kan het ten onrechte zijn uitgereikt, maar dat is een andere kwestie. Omdat de Nigeriaanse paspoortautoriteiten geen valse paspoorten uitgeven en omdat het paspoort dat verdachte in haar bezit had volgens opsporingsambtenaren van het bureau falsificaten te Schiphol wel vals was, kan haar verklaring dat zij dat valse paspoort van de Nigeriaanse paspoortautoriteiten heeft gekregen niet waar zijn. Daaruit heeft het hof kennelijk weer afgeleid dat zij het paspoort van een ander heeft gekregen dan van de Nigeriaanse paspoortautoriteiten en dat zij daarom heeft moeten beseffen dat het paspoort geen origineel was. Dat het paspoort inderdaad vals was berust niet alleen op de waarneming dat het stempel naast de pasfoto is geplaatst maar ook dat de printtechniek van de in dat paspoort aangebrachte geïntegreerde pasfoto afwijkt van het voorbeeld van een nationaal paspoort van Nigeria, evenals de lay out en geprinte tekst.

Het tweede middel faalt.

5.1. Het derde middel vecht eveneens de bewezenverklaring aan voorzover deze inhoudt dat verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het paspoort vervalst was.

5.2. De bewezenverklaring is evenwel, ook wat dit onderdeel betreft, voldoende verantwoord. Het hof heeft het bewijs voor het tenlastegelegde uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen in combinatie met de extra bewijsoverweging kunnen afleiden. Daaraan doet niet af hetgeen in hoger beroep is opgemerkt van de zijde van de verdediging over de kenmerken van andere Nigeriaanse paspoorten noch over de visa die op het paspoort zijn verkregen.

5.3. Het middel keert zich ook nog tegen de beslissing van het gerechtshof niet in te gaan op het bij repliek door de A-G gedane verzoek om bij de Nigeriaanse autoriteiten nader onderzoek te doen verrichten over de oorsprong van het paspoort. Het hof heeft dat verzoek afgewezen omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken.

5.4. De verdediging, die niet zelf om aanhouding heeft verzocht ten einde zo een onderzoek te doen verrichten, kan evenwel niet opkomen tegen de afwijzing door de rechter van een door het OM gedaan verzoek met die strekking.(4)

Het middel faalt.

6. Het eerste middel kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

de Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, 4e druk, p. 614, p. 666. Vgl. nog HR NJ 2003, 553, rov. 3.3.; HR 1 juli 2003, nr. 00987/02.

2 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 621.

3 Corstens, ibidem, HR NJ 1996, 540, m.nt. Sch., r.o. 4.4; HR NJ 1998, 555; HR 10 oktober 2000, NJB 2000, blz. 1971, nr. 137.

4 Vgl. voor wat betreft het antwoord op verweren Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 680.