Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2004, AN9360 AO6288, 01669/03

Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2004, AN9360 AO6288, 01669/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 februari 2004
Datum publicatie
17 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AN9360
Formele relaties
Zaaknummer
01669/03

Inhoudsindicatie

Voorwaardelijk opzet op doodslag in verkeer. Verbeurdverklaring lease-auto.

1. Uit verdachtes wijze van rijden met zware jeep (taxi kon hem net ontwijken, voetgangers moesten opzij springen, met 100 km per uur door dorp) kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat verdachte zich niet heeft bekommerd om andere verkeersdeelnemers. Dat wordt bevestigd door het bovenmatig alcoholgebruik waardoor verdachte niet meer behoorlijk kon rijden. 2. Het enkele bestaan van een lease-overeenkomst hoeft er niet aan in de weg te staan aan te nemen dat de auto aan verdachte toebehoort ex art. 33a Sr.

Conclusie

Nr. 01669/03

Mr Jörg

Zitting 2 december 2003

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 2 juli 2003 een vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch met aanvulling van gronden bevestigd, waarbij verzoeker terzake van - kort gezegd - doodslag in het verkeer (feit 1), doorrijden na een ongeval (feit 2) en het doen van een valse aangifte (feit 3) was veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf en ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van tien jaar. Voorts had de rechtbank een auto en bijbehorende kentekenpapieren verbeurdverklaard, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel aan verzoeker opgelegd, een en ander als in het vonnis vermeld.

2. Mrs. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en J.Y. Taekema, beiden advocaat te Rotterdam, hebben een schriftuur houdende drie middelen van cassatie ingediend.

3. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende met redenen is omkleed.

4. Rechtbank en hof hebben ten laste van verzoeker onder 1. bewezenverklaard dat hij:

"op 23 september 2002 te Sint-Michielsgestel opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, terwijl verdachte verkeerde in een kennelijke staat van dronkenschap, met een door hem, verdachte, bestuurde auto met aanmerkelijke snelheid tegen die [slachtoffer] (die toe op de fiets reed) gereden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."

5. Het hof heeft ten aanzien van verzoekers (voorwaardelijke) opzet de volgende bewijsoverweging opgenomen:

"In verband met het onder 1. ten laste gelegde is namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen het slachtoffer [...] (of een willekeurig ander persoon) om het leven zou komen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat met name het voor het bewijs van voorwaardelijk opzet benodigde "wilsvereiste" niet kan volgen uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, nu op grond daarvan niet de conclusie kan worden getrokken dat verdachte de dood van een fietser op de koop toe heeft genomen.

Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt de volgende gang van zaken naar voren.

Verdachte is op 23 september 2002 in zijn auto, een "Jeep" van het merk Mitsubishi, type Pajero, naar de kermis te Sint Michielsgestel gereden. In de loop van de middag en avond van die dag heeft verdachte in een aantal locale horecagelegenheden een zeer grote hoeveelheid alcoholhoudende drank - naar eigen zeggen ongeveer veertig glazen bier - tot zich genomen. Ondanks het feit dat verdachte volgens de verklaringen van enkele getuigen in vergaande staat van dronkenschap verkeerde en ondanks zijn aanvankelijke voornemen om zich te voet naar de woning van zijn ouders te [woonplaats A] te begeven om aldaar de nacht door te brengen, heeft verdachte op enig moment de keuze gemaakt om in genoemde auto naar de woning van zijn vriendin te [woonplaats B] te rijden. Verdachte is vervolgens op de bewuste avond, rond 21.30 uur, vanuit een horecagelegenheid te Sint Michielsgestel vertrokken, in zijn auto gestapt en met hoge snelheid gaan rijden op de openbare weg aldaar. Verschillende getuigen spreken over het feit dat het rijgedrag van verdachte kort na zijn vertrek zeer gevaarzettend is geweest. Zo heeft een in de Nieuwstraat te Sint Michielsgestel dienstdoende taxichauffeur (getuige [getuige 1]) verklaard dat een "Jeep"- blijkens de inhoud en onderlinge samenhang van de gebezigde bewijsmiddelen de auto van verdachte - hem met een "bloedgang" naderde, en dat hij ternauwernood een aanrijding heeft kunnen voorkomen door snel met zijn taxi uit te wijken.

Uit de verklaringen van meerdere getuigen moet worden afgeleid dat verdachte zijn weg heeft vervolgd met een snelheid die ruim hoger was dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur. Gekomen in de Hoogstraat in Sint Michielsgestel heeft verdachte vervolgens met onverminderde snelheid het slachtoffer, dat deel uitmaakte van een groepje van drie op de Hoogstraat rijdende fietsers, aangereden, als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden.

Na deze fatale aanrijding is de auto van verdachte dwars op de weg tot stilstand gekomen, waarna de verdachte zijn lichten heeft gedoofd, zijn auto in de door hem gewenste rijrichting heeft gemanoeuvreerd en blijkens de verklaring van getuige [getuige 2] met hoge snelheid van de plaats van het ongeval is gevlucht.

Verdachte heeft na zijn aanhouding op 24 september 2002 steeds - dat wil zeggen bij gelegenheid van de verhoren door de politie, rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg, alsmede in hoger beroep - verklaard zich niets van het door hem veroorzaakte ongeval te herinneren, welk geheugenverlies zou moeten zijn ontstaan als gevolg van de bovenmatige hoeveelheid alcoholhoudende drank die hij tot zich had genomen.

Het hof overweegt dat het zich naderhand niet kunnen herinneren van wat men eerder heeft gedaan niet zonder meer wijst op het ontbreken van opzet op het moment van handelen. Dat de verdachte zich weinig of niets meer kan herinneren gezien de vergaande staat van dronkenschap waarin hij blijkens de inhoud van voormelde bewijsmiddelen verkeerde, acht het hof verklaarbaar. Bij het ontbreken van een subjectieve verklaring van de verdachte hieromtrent, dient het hof te onderzoeken of het voor doodslag vereiste opzet, minimaal in de vorm van voorwaardelijk opzet, kan worden aangenomen op grond van de bijzondere (objectieve) omstandigheden van het geval.

Het hof acht daartoe de navolgende feiten en omstandigheden, welke blijken uit voormelde bewijsmiddelen, alsmede het navolgende van belang.

Ten tijde van het ongeval was de verkeerssituatie ter plaatse niet abnormaal; de ter plaatse in de Hoogstraat aanwezige straatverlichting brandde normaal, het wegdek was droog.

Verdachte had voorafgaand aan de aanrijding van het slachtoffer dermate veel alcoholhoudende drank gedronken, dat hij absoluut niet meer in staat moest worden geacht zijn auto redelijkerwijs te besturen. Verdachte heeft zichzelf in deze staat van onbekwaamheid gebracht door gedurende de middag en avond voorafgaand aan het ongeval een zeer grote hoeveelheid alcoholhoudende drank te nuttigen.

Verdachte reed ten tijde van de aanrijding met een te hoge, althans aanzienlijke snelheid. Verdachte reed bovendien op zeer gevaarzettende wijze, waarbij hij kort vóór de fatale aanrijding ook andere verkeersdeelnemers in reëel gevaar had gebracht. Verdachte is met onverminderde snelheid op het fietsende slachtoffer ingereden, zodat moet worden aangenomen dat hij het slachtoffer in het geheel niet heeft gezien.

Het gaat hier om een gewelddadige confrontatie van een "sterke" verkeersdeelnemer, te weten de verdachte rijdend in zijn zware bedrijfsauto van meer dan tweeduizend kilogram, met een "zwakke" verkeersdeelnemer, te weten het fietsende slachtoffer. In deze situatie kan niet gezegd worden dat verdachte door zijn handelen (tevens) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat ook hijzelf als gevolg van de aanrijding met de fietser het leven zou laten.

Blijkens het onderzoek ter terechtzitting wist de verdachte op 23 september 2002 op grond van zijn eerdere ervaringen welk effect alcohol op zijn lichaam en geest had. Verdachte had reeds tweemaal eerder onder invloed van alcohol een ernstig verkeersongeval veroorzaakt. Blijkens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep - onder meer uit het de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 30 mei 2003 - had de verdachte voorafgaand aan het ongeval reeds tweemaal een transactie betaald en was hij reeds driemaal veroordeeld terzake het besturen van een personenauto onder invloed van alcohol.

Het hof leidt uit het vorengaande af het de verdachte kennelijk om het even is geweest of hij op de bewuste avond van 23 september 2002, rijdend in zijn auto op de openbare weg te Sint Michielsgestel, zwakke verkeersdeelnemers, zoals [het slachtoffer], zou aanrijden. Een dergelijk gevolg heeft verdachte kennelijk op de koop toe genomen.

Op grond van het vorengaande is het hof van oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij - door op vorenomschreven wijze te handelen - de dood van het slachtoffer [...] zou veroorzaken. Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd zoals in de bewezenverklaring is omschreven."(1)

6. In de toelichting op het middel wordt met name geageerd tegen 's hofs oordeel dat niet gezegd kan worden dat verzoeker door zijn handelen (tevens) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat ook hijzelf als gevolg van de aanrijding met de fietser het leven zou laten. Dit oordeel zou onbegrijpelijk zijn, in het licht van een ter terechtzitting gevoerd verweer dat verzoeker "evengoed tegen een massief object als een tegemoetkomend voertuig, een boom of een gebouw had kunnen rijden". Daarmee zou verzoeker door zijn rijgedrag ook zelf aanmerkelijk levensgevaar hebben gelopen en zou dus, onder verwijzing naar het zogenaamde Porsche-arrest, geen sprake zijn van voorwaardelijk opzet op de dood van [het slachtoffer].

7. Waar de steller van het middel de onderhavige zaak vergelijkt met de casus die ten grondslag lag aan HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199, m.nt.'tH (Porsche-arrest), ligt een vergelijking met de zaak HR 23 januari 2001, NJ 2001, 327 meer voor de hand. In laatstgenoemde zaak ging het, evenals in de onderhavige zaak, om een verdachte die, in verregaande staat van dronkenschap, in een auto met hoge snelheid op een groepje fietsers was ingereden, hetgeen tot de dood van twee van die fietsers leidde. Ook in die zaak verklaarde de verdachte dat hij zich van het hele ongeval niets meer kon herinneren. Het oordeel van het hof in die zaak dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood van (een van) de fietsers zou veroorzaken getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was evenmin onbegrijpelijk. Mijn ambtgenoot A-G Machielse wijst er in zijn conclusie voor dit arrest terecht op dat het hier gaat om een gewelddadige confrontatie van een "sterke" verkeersdeelnemer met verscheidene "zwakke" verkeersdeelnemers en dat de zaak in zoverre verschilt van het Porsche-arrest. Ook De Hullu maakt onderscheid tussen de situatie als in het Porsche-arrest (een botsing tussen twee auto's) en een botsing tussen een auto en een fietser. Vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, 2e, p. 242. Hij begrijpt de jurisprudentie van de Hoge Raad aldus dat in het laatste geval gemakkelijker (voorwaardelijk) opzet zou kunnen worden bewezen.

8. De vergelijking met de Porsche-zaak gaat overigens geheel mank: deze werd gekenmerkt door verschillende gevaarlijke inhaalmanoeuvres die steeds werden afgebroken omdat een botsing dreigde, totdat bij de laatste inhaalpoging de situatie totaal verkeerd werd ingeschat en een frontale botsing met vijf doden volgde. Juist uit het afbreken van die manoeuvres kon worden opgemaakt dat de verdachte in die zaak de kans op een botsing niet op de koop toe nam, omdat hij daarbij ook zelf grote kans liep te verongelukken. Van die bijzondere details is in de onderhavige zaak totaal geen sprake. Enige manoeuvre waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat verzoeker een voor hemzelf dodelijk ongeval poogde af te wenden blijkt niet uit het dossier. Bovendien komt het me in het geheel niet onwaarschijnlijk voor dat verzoeker zich in zijn dronkenschap met zijn van bullbars voorziene 2000 kg zware terreinwagen op de weg onsterfelijk achtte, althans de kans op de dood van zichzelf aanmerkelijk lager inschatte dan die van een medeweggebruiker. De kans op de dood van een ander in het verkeer behoeft niet congruent te zijn aan die van de veroorzaker zelf. Dat leert nu juist HR NJ 2001, 327.

9. 's Hofs oordeel dat niet gezegd kan worden dat verzoeker door zijn handelen (tevens) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat ook hijzelf als gevolg van de aanrijding met de fietser het leven zou laten, getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.

10. Overigens biedt Uw Raad in het Porsche-arrest voldoende ruimte voor de mogelijkheid dat verkeersgedrag zó gevaarlijk kan zijn, ook voor de bestuurder zelf, dat het niet anders kan of de bestuurder riskeert welbewust naast de dood van medeweggebruikers ook die van zichzelf. Ik denk dan allereerst aan tegenwoordig weer populaire illegale straatraces, maar wil de rit van een starnakel zatte automobilist daarvan allerminst uitsluiten, gegeven dat in het besluit om de auto niet te laten staan, maar deze de weg op te sturen de dolus in causa is gelegen.

11. Hoe dit ook zij: het hof heeft bij de beoordeling van verzoekers voorwaardelijk opzet terecht als uitgangspunt genomen het gevaar dat voor verzoeker verbonden was aan de botsing met de fietsende [slachtoffer] en niet de gevaren die in zijn algemeenheid aan dronken en hard rijden zijn verbonden.

12. 's Hofs oordeel dat verzoekers opzet onder de geschetste omstandigheden voorwaardelijk gericht was op de dood van [het slachtoffer] getuigt ook overigens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverweging, evenmin onbegrijpelijk.

13. De bewezenverklaring is derhalve voldoende met redenen omkleed.(2)

14. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

15. Het tweede middel bevat de klacht dat de opgelegde straf onvoldoende is gemotiveerd. Nu door en namens verzoeker is aangevoerd dat de door de rechtbank opgelegde straf, in vergelijking met soortgelijke zaken, onevenredig hoog was en dat de gevolgen van ongeval voor verzoeker al zeer verstrekkend zijn geweest, had het hof niet zonder nadere motivering aan verzoekers verzoek tot strafvermindering voorbij mogen gaan, aldus het middel.

16. De rechtbank (en dus het hof) heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:

"Bij de beslissing over de straf, bijkomende straf en maatregel die aan de verdachte dienen te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op:

a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan.

b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn draagkracht.

Voorop gesteld wordt dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden. De zaak is veel te ernstig om met een andere strafsoort te worden afgedaan.

Bij de strafoplegging zal de rechtbank ten bezware van verdachte rekening houden met de navolgende omstandigheden:

- de door verdachte gepleegde feiten zijn ernstige misdrijven. Dat komt tot uitdrukking in de daarop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;

- verdachte heeft onherstelbaar leed aangedaan aan de nabestaanden van [het slachtoffer];

- de door verdachte gepleegde feiten hebben grote onrust veroorzaakt in de plaatselijke gemeenschap. Het door verdachte aldaar veroorzaakte verdriet en het door zijn handelen bevorderde gevoel van onveiligheid rechtvaardigen mede de straf.

- verdachte heeft, door na het ongeval zijn auto te dumpen in de Maas en door vervolgens aangifte te doen van diefstal van zijn auto, blijk gegeven van een verwerpelijke me[n]taliteit;

- verdachte werd terzake [van] "rijden onder invloed" blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister in het verleden meermalen veroordeeld.

Gelet op verdachtes verwerpelijke mentaliteit in het verkeer is de rechtbank van oordeel dat verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de langst mogelijke periode moet worden ontzegd."

17. Dat het hof deze strafmotivering integraal heeft bevestigd en zich niet geroepen voelde hier iets aan toe te voegen, acht ik niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd waarom aan verzoeker een gevangenisstraf van zes jaar wordt opgelegd, terwijl ook de ontzegging van de rijbevoegdheid voldoende met redenen is omkleed.

18. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over de verstrekkende gevolgen van het ongeval voor hem - zijn werknemers zouden zijn weggelopen toen zij vernamen van de verdenking tegen hun baas - is door de rechtbank kennelijk als "persoonlijke omstandigheden" bij de bepaling van de op te leggen straf meegewogen.

19. Het enkele feit dat volgens verzoeker in "soortgelijke zaken" lagere straffen worden opgelegd noopte het hof evenmin tot een nadere motivering, nog daargelaten dat individuele zaken moeilijk vergelijkbaar zijn, afhankelijk als zij zijn van de omstandigheden van het geval. Tegenover de door verzoeker "via het internet" opgediepte niet nader gespecificeerde uitspraak(3) staat bijvoorbeeld de eerdergenoemde zaak HR NJ 2001, 327, waarin de verdachte terzake van twee doodslagen en een poging tot doodslag in het verkeer werd veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf en zes jaar ontzegging van de rijbevoegdheid. In aanmerking genomen verzoekers veelvuldige recidive en de omstandigheid dat hij, in plaats van zijn verantwoordelijkheid te nemen, is doorgereden na het ongeval en alle sporen heeft willen uitwissen door zijn auto in de Maas te dumpen, is tegen die achtergrond de thans opgelegde straf niet uitzonderlijk hoog.

20. Voor zover het middel erover beoogt te klagen dat het hof de "maatschappelijke boosheid" teveel heeft laten meewegen bij de bepaling van de straf, faalt het eveneens, nu de waardering van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de feitenrechter, terwijl het oordeel daaromtrent geen nadere motivering behoeft. Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 236. Uit de omstandigheid dat het hof een straf heeft opgelegd, ver beneden de maximumstraf gesteld op de strafbare feiten in samenloop begaan (16 jaar en 3 maanden gevangenisstraf), kan men naar mijn indruk overigens niet afleiden dat het hof zich te veel door maatschappelijke boosheid heeft laten leiden.

21. Voor zover in het middel tenslotte op het standpunt berust dat in het geval een verdachte vanwege de opgelegde straf in hoger beroep gaat, het hof niet met een bevestiging van het vonnis (en de strafmotivering) zou mogen volstaan, vindt het geen steun in het recht.

22. Ook het tweede middel faalt dus.

23. Het derde middel richt zich tegen de verbeurdverklaring van de Mitsubishi Pajero, waarin verzoeker ten tijde van het ongeval reed, en de bijbehorende kentekenbewijzen.

24. In het middel wordt betoogd dat het hof deze verbeurdverklaring nader had behoren te motiveren gelet op een in eerste aanleg gevoerd verweer dat de auto geleasd was.

25. Het middel faalt reeds nu uit het proces-verbaal van de appèlzitting, inclusief de aangehechte pleitnotities, - zijnde de kenbron van wat daar is voorgevallen - niet blijkt dat dit verweer ter terechtzitting in hoger beroep is herhaald. Onder die omstandigheden mocht het hof ervan uitgaan dat het verweer in hoger beroep niet gehandhaafd werd. Vgl. Van Dorst, o.c., p. 81 en de daar aangehaalde jurisprudentie.

26. De middelen falen alle en kunnen aan de hand van art. 81 RO worden afgedaan. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Ik merk op dat het onder 1. subsidiair tenlastegelegde feit door de wetgever juist met het oog op situaties als de onderhavige met de - voor culpoze delicten - hoge straf van 9 jaar gevangenisstraf is bedreigd.

2 Van de door het hof overgenomen bewijsconstructie kan men - zoals bij sommige wetenschappelijke publicaties - vermoedelijk zeggen: de rechtbank had geen tijd om een kort vonnis te schrijven.

3 Had de verdachte in die zaak ook zijn auto in de rivier laten verdwijnen en vervolgens een valse aangifte van diefstal van die auto gedaan?