Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-10-2001, AB3143, 01940/00

Parket bij de Hoge Raad, 30-10-2001, AB3143, 01940/00

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01940/00

Mr Wortel

Zitting: 19 juni 2001

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens "eenvoudige belediging, aangedaan aan het openbaar gezag" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 500,=, subsidiair 10 dagen hechtenis, waarvan ƒ 300,=, subsidiair zes dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen van cassatie voorgesteld. Verzoeker zelf heeft aan de Hoge Raad een aantal geschriften, gedateerd 15 augustus 2000, 16 augustus 2000, 20 oktober 2000, 24 oktober 2000, 2 februari 2001 en 5 februari 2001 doen toekomen. Deze geschriften bevatten geen cassatiemiddelen in de zin der wet en behoeven derhalve geen bespreking.

3. Het eerste middel bevat de primaire klacht dat het Hof een onjuiste betekenis heeft gegeven aan het delictsbestanddeel "belediging". In subsidiaire zin wordt aangevoerd dat het Hof de strafuitsluitingsgrond van art. 266 lid 2 Sr had moeten toepassen.

4. De bewezenverklaring luidt dat verzoeker:

"in de maand december 1997, in de gemeente Dantumadeel, opzettelijk het openbaar gezag, te weten het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dantumadeel, in het openbaar bij geschrift heeft beledigd, immers heeft verdachte opzettelijk beledigend in een op 20 december 1997 gedateerde, aan de raad van de gemeente Dantumadeel gerichte en door deze ontvangen, brief - zakelijk weergegeven - het bestuur van de gemeente Dantumadeel beticht van huichelarij en schijnheiligheid en corruptie."

5. Verzoeker doet weten dat de in deze bewezenverklaring genoemde brief beschouwd moet worden als een uiting van kritiek op het bestuurlijk handelen van de gemeentelijke overheid. Als zodanig valt zij, aldus het middel, onder het recht op een vrije meningsuiting.

Voorts wordt gesteld dat een uitlating pas als beledigend kan worden aangemerkt indien zij kwetsend is, bijvoorbeeld iemands reputatie aantast. De brief is, zo wordt in het middel gesteld, niet zozeer kwetsend alswel hinderlijk.

6. Het is vaste rechtspraak te noemen dat een uiting beledigend is als zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem in eer en goede naam aan te tasten, vgl. HR NJ 1989, 146 en HR DD 98.007.

Dit is niet een criterium waarmee in alle gevallen scherp onderscheiden kan worden tussen belediging en uitingen die weliswaar scherpe kritiek op eens anders optreden behelzen, maar niet het karakter van belediging dragen. Daarvoor is nadere waardering geboden, waarbij gelet zal moeten worden op de inhoud van de uiting en de omstandigheden waaronder zij werd gedaan.

7. Daarbij ligt het voor de hand te rade te gaan bij hetgeen in een belangrijke meerderheid binnen de Nederlandse samenleving zal worden ervaren als defamerend en een aantasting van eer en goede naam, hetzij voor een individuele persoon, hetzij, doch alleen voor zover het gaat om de in het openbaar aangedane belediging, voor een overheidsinstantie of daarmee vergelijkbaar instituut dat algemene belangen dient. Ten aanzien van dit laatste zij gewezen op Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 bij Titel XVI en aant. 3a bij art. 266 (telkens suppl. 98).

8. In het onderhavige geval dient bij dat onderzoek in aanmerking genomen te worden dat de tenlastelegging mede melding maakte van de in art. 267, aanhef en onder 1o, Sr bedoelde (strafverzwarende) omstandigheid: de aan verzoeker verweten uitingen betroffen de reputatie, eer en goede naam van het openbaar gezag.

's Hofs klaarblijkelijk oordeel dat de betichting van huichelarij, schijnheiligheid en - a fortiori - corruptie aan het adres van een gemeentebestuur naar de opvattingen van een belangrijk deel van de ingezetenen in deze samenleving is aan te merken als een uiting waardoor dat gemeentebestuur bij het publiek in een ongunstig daglicht wordt gesteld, en waardoor de goede naam van dat bestuur wordt aangetast, komt mij voor niet onbegrijpelijk te zijn.

9. De steller van het middel geeft zich rekenschap van HR 19 december 2000, griffienr 01926/99, waarin is overwogen dat er in zijn algemeenheid geen steun in het recht is te vinden voor de opvatting dat - op zichzelf bezien beledigende - woorden minder spoedig als beledigend kunnen worden bestempeld indien zij zijn gericht tot politieagenten omdat dergelijke functionarissen uit hoofde van hun functie, waar het beledigende uitlatingen betreft, meer moeten kunnen verdragen dan anderen. Inmiddels is deze uitspraak afgedrukt in NJ 2001, 101, waarbij evenwel de woorden "in zijn algemeenheid" zijn weggevallen.

10. Desalniettemin wordt in dit middel de stelling betrokken dat van burgemeester en wethouders, gezien de aard van hun werkzaamheden en gelet op het feit dat zij in het middelpunt van de publieke belangstelling staan, mag worden verlangd dat zij, in ieder geval in de gegeven omstandigheden (wat daarmee ook bedoeld mag zijn), over een verhoudingsgewijs groot incasseringsvermogen beschikken, en dat aangenomen mag worden dat zij uitlatingen die in het normale maatschappelijk verkeer als beledigend gelden binnen zekere grenzen verdragen, zodat zij zich niet in hun eer en goede naam aangetast zullen worden en deze uitlatingen ook geen aantasting van het openbaar gezag kunnen vormen.

11. Ik zal er aan voorbijgaan dat in dit onderdeel van het middel wordt toegegeven dat "de aan verdachte verweten uitlatingen ongetwijfeld kunnen kwetsen", hetgeen het middel innerlijk tegenstrijdig doet zijn. Eerder werd daarin immers het bezwaar opgeworpen dat de in de bewezenverklaring genoemde brief van verzoeker niet zozeer kwetsend was.

Het komt mij evenwel voor dat de steller van het middel hier ten aanzien van leden van het gemeentebestuur slechts het standpunt herhaalt dat in het bovengenoemde HR NJ 2001, 101 reeds was betrokken ten aanzien van politiefunctionarissen en door de Hoge Raad in algemene zin niet aanvaardbaar is bevonden. Waarom voor leden van een gemeentebestuur iets anders zou moeten gelden dan voor politiefunctionarissen valt niet in te zien.

12. Eerder integendeel, zou ik menen. De positie van leden van bestuursorganen is niet vergelijkbaar met die van politiefunctionarissen. De laatsten worden er voor betaald zich in situaties te begeven die de meeste burgers bij voorkeur uit de weg gaan. Het behoort tot de werkzaamheden van politiemensen niet te wijken voor de confrontatie met personen die (vermoedelijk) betrokken zijn bij ordeverstoringen en strafbare feiten. Zij moeten er daarom rekening mee houden dat zij onevenwichtigheid, heftige emoties en agressiviteit ontmoeten. Desalniettemin kan in algemene zin niet gezegd worden dat zij jegens hen gedane uitlatingen die op zichzelf beschouwd beledigend zijn niet op hun eer en goede naam mogen betrekken. Ik acht dat vanzelfsprekend. Juist omdat politiefunctionarissen in de uitoefening van hun functie het risico op een agressieve bejegening lopen verdienen zij bescherming.

13. Leden van bestuursorganen behoeven in veel mindere mate rekening te houden met dat risico. Zij behartigen algemene belangen. Daarbij kan een conflict van individuele belangen zichtbaar worden. De standpunten en beslissingen van bestuurders kunnen ongenoegen oproepen omdat zij sommige belangen (menen te) moeten achterstellen bij anderen. Van een bestuurder (of een ambtenaar die werkzaam is in het openbaar bestuur) moet verwacht worden dat hij kritiek op zijn optreden kan verdragen, ook indien die kritiek openbaar wordt gemaakt. De mogelijkheid kritiek op het openbaar bestuur te uiten is een kenmerk van een democratische samenleving, en noodzaak voor het voortbestaan ervan, vgl. EHRM NJ 1987, 901 (Linger vs Oostenrijk), overw. 74. Aan de mogelijkheid zulke kritiek te leveren zullen dan ook geen beperkingen mogen worden gesteld die het in het algemeen onmogelijk maken meningen te uiten die geschikt zijn "to offend, shock or disturb", vgl. EHRM NJ 1992, 456 (Oberschlick vs Oostenrijk), overw. 57.

14. De te respecteren mogelijkheid zulke, eventueel kwetsende, schokkende of verontrustende, uitlatingen te doen kan en moet evenwel onderscheiden worden van het verbod uitingen te doen die ertoe strekken iemand in zijn persoonlijke reputatie aan te tasten, waaronder - voor zover het de in het openbaar aangedane belediging betreft - ook begrepen moet worden de reputatie van een orgaan dat het openbaar belang behartigt.

Van degene die een negatief oordeel over het bestuur kenbaar, en mogelijk openbaar, wil maken moet worden verwacht dat hij zijn standpunten op zakelijke wijze weergeeft, gericht op het noemen en becommentariëren van de uitlatingen, beslissingen of handelingen die hij onjuist acht, en dat hij zich niet te buiten gaat aan een nodeloos defamerende aanduiding van de persoon tegen wie zijn kritiek is gericht. Behoudens het bepaalde in art. 266, tweede lid, Sr (waarop de subsidiaire klacht in dit middel betrekking heeft) valt niet in te zien waarom de vrijheid tegen het openbaar bestuur te ageren mee zou moeten brengen dat straffeloos uitingen gedaan mogen worden die, op zichzelf beschouwd, ten aanzien van een persoon of instelling als beledigende kwalificaties zijn aan te merken. Derhalve valt evenmin in te zien waarom leden van bestuursorganen er rekening mee moeten houden dat hen beledigende opmerkingen worden toegevoegd, en zij zich minder snel in hun eer en goede naam aangetast mogen voelen.

15. Uit het voorgaande volgt dat ook het in art. 10 EVRM gewaarborgde recht op een vrije meningsuiting niet meebrengt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoeker zich aan strafbare belediging heeft schuldig gemaakt. Die vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. Zij vindt haar grenzen in de zorgvuldigheid en betamelijkheid die in het maatschappelijk leven jegens anderen in acht genomen moeten worden, vgl. HR NJ 1998, 361 (een civiele uitspraak). Het doen van uitingen die beledigend zijn in de zin van art. 266 Sr is als onzorgvuldig en onbetamelijk aan te merken. Toepassing van deze strafbepaling op de uitlatingen die verzoeker in zijn brief deed is een wettelijk voorziene beperking op het recht van vrije meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen, en toelaatbaar ingevolge het tweede lid van art. 10 EVRM, vgl. het reeds genoemde EHRM NJ 1987, 901, overw. 75.

16. De primaire klacht in dit middel faalt.

17. In het tweede lid van art. 266 Sr is een rechtvaardigingsgrond opgenomen. Niet strafbaar zijn de gedragingen "die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit."

18. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep niet nadrukkelijk een beroep op deze rechtvaardigingsgrond gedaan, ofschoon men dat enigermate besloten zou kunnen vinden in het antwoord op de vraag van de voorzitter wat verzoeker hoopte te bereiken met de brieven die hij heeft verstuurd. Daarop antwoordde verzoeker (die zich niet van rechtskundige bijstand had voorzien) "Ik wil mensen wakker schudden".

Voorts is het met de zelfstandige verplichting van de rechter na te gaan, overeenkomstig de krachtens de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen, of is voldaan aan alle voorwaarden voor een veroordeling niet te verenigen dat het onderzoek naar de aanwezigheid van een rechtvaardigende omstandigheid geheel afhankelijk wordt gesteld van een terzake gevoerd verweer, vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, derde druk, p. 678.

19. De klacht komt er op neer dat het Hof na een ambtshalve ingesteld onderzoek tot het oordeel had moeten komen dat de in art. 266, tweede lid, Sv omschreven rechtvaardigende omstandigheid zich heeft voorgedaan.

Daartoe wordt verwezen naar passages uit de brief waarop de bewezenverklaring doelt. De steller van het middel meent dat die uitwijzen dat de strekking van die brief was kritiek te leveren op de wijze waarop openbare belangen werden behartigd. Weliswaar was de toon van de brief scherp, maar dat laat zich verklaren (zo begrijp ik de klacht) door de uit de brief blijkende omstandigheid dat verzoeker zich er aan stoorde dat hij in het verleden slechts onbegrip voor zijn standpunten had ontmoet.

20. Naar mijn inzicht gaat de klacht er aan voorbij dat het Hof aan het in de tenlastelegging omschreven onderdeel van de brief een (veel) verdergaande strekking kon toekennen. Letterlijk heeft verzoeker in die brief, die zich bij de stukken bevindt, opgemerkt:

"Wanneer deze huichel en schijnheiligheid zou kunnen stinken, dan zou de stank ondraaglijk zijn. In verfijnde corruptie, domheid en lafheid is bestuurlijk Dantumadeel niet te overtreffen"

Het Hof kon oordelen dat de kwalificatie die verzoeker aldus aan het optreden van het gemeentebestuur van Dantumadeel heeft gegeven er op gericht was zwaarder te grieven dan voortvloeide uit het verlangen een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen.

Reeds daarom kon het Hof aannemen dat de in art. 266, tweede lid, Sv omschreven rechtvaardigende omstandigheid zich niet voordeed, en was het niet gehouden daarnaar een nader onderzoek in te stellen.

21. 's Hofs oordeel dat het in de tenlastelegging omschreven gedeelte van de door verzoeker verstuurde brief een beledigend karakter in de zin van art. 266 lid 1 Sv draagt, en dat de strafbaarheid daarvan niet wordt weggenomen door omstandigheden als bedoeld in art. 266 lid 2 Sv, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt in beide onderdelen.

22. Het tweede middel bevat de primaire klacht dat de bewezenverklaring berust op een onjuiste uitleg van het bestanddeel "in het openbaar", en de subsidiaire klacht dat de bewezenverklaring ten aanzien van dat bestanddeel onvoldoende met redenen omkleed is omdat het openbare karakter van het geschrift niet uit de bewijsmiddelen blijkt.

23. Het middel gaat uit van de stelling dat een brief per definitie een vertrouwelijk karakter heeft (tenzij het versturen ervan tot verdere verspreiding van de inhoud kan leiden, zoals indien zij wordt toegestuurd aan een krant), en dat een brief aan de gemeenteraad derhalve niet zonder meer als een openbaar stuk kan worden aangemerkt.

Kennelijk wordt hiermee beoogd aan te sluiten bij de in de literatuur wel verdedigde opvatting (ontleend aan oudere uitspraken van de Hoge Raad) dat een uitlating wordt beschouwd als in het openbaar gedaan indien zij het karakter van vertrouwelijkheid mist, vgl. A.L.J.M. Janssens, Strafbare belediging, 1998, p. 230 - 233.

24. Ik kan niet nalaten op te merken dat ik, een blik vooruit werpend op het derde middel, wederom een tegenstrijdigheid bespeur, ditmaal tussen hetgeen wordt aangevoerd ter ondersteuning van het tweede en het derde middel. In dat laatste middel wordt opgemerkt dat de bewuste brief aldus moet worden beschouwd dat zij concrete beschuldigingen inhoudt, met het kennelijk doel daaraan ruchtbaarheid te geven.

25. De bewoordingen van het middel wijzen er voorts op dat de klacht zich er mede, of zelfs in hoofdzaak, tegen richt dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker heeft gehandeld met het opzet de inhoud van zijn brief verdere verspreiding te geven dan degenen aan wie hij die bezorgde. Dat lijkt duidelijk naar voren te komen in de zinsneden "Uit de (...) bewijsmiddelen blijkt niet dat verzoeker de intentie had een groter publiek te bereiken dan degenen tegen wie zijn ongenoegen (boosheid) was gericht (t.w. het gemeentebestuur)" en "Waar het om gaat is de intentie van degene die de brief heeft opgesteld en gepost".

26. Het voor strafbaarheid ingevolge art. 266, eerste lid, Sr vereiste opzet heeft evenwel geen betrekking op de openbaarheid van de beledigende gedraging, vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 266, aant. 2 (suppl. 98).

27. Op zichzelf beschouwd behoeft de omstandigheid dat verzoeker zijn brief bij (alle) leden van de gemeenteraad heeft bezorgd, maar overigens aan niemand anders, er naar mijn inzicht niet aan in de weg te staan dat de erin vervatte beledingen worden aangemerkt als in het openbaar gedaan. Gemeenteraadsleden plegen immers regelmatig in vergaderingen van hun raad bijeen te komen, waarbij de burgemeester steeds als voorzitter optreedt en ook wethouders aanwezig kunnen zijn, terwijl raadsvergaderingen in het openbaar gehouden worden tenzij tot sluiting der deuren wordt besloten (art. 23 Gemeentewet). Voorts kan verwacht worden dat een aan alle raadsleden bezorgde brief in de raadsvergadering wordt besproken. Het in beginsel openbare karakter van raadsvergaderingen brengt mee dat ook anderen, waaronder vertegenwoordigers van de pers, kennis kunnen nemen van de inhoud van die bij de raadsleden bezorgde brief.

28. De omstandigheid dat een brief is gericht tot de beperkte kring van leden van een bestuursorgaan kan - tenzij daarin nadrukkelijk is verzocht om vertrouwelijke behandeling - daaraan het vertrouwelijk karakter ontnemen voor zover in de taakvervulling, waaronder de wijze van beraadslaging, van het orgaan besloten ligt dat de inhoud ervan bekend wordt bij anderen dan degenen aan wie de brief is gericht.

Hetzelfde standpunt is te vinden in Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 4 op art. 131 Sr (suppl. 106): door middel van geschriften die aan bepaalde personen zijn gericht en niet voor het publiek bestemd zijn wordt niet een uitlating 'in het openbaar' gedaan, zelfs al bestaat de mogelijkheid dat anderen (bij de postbestelling betrokkenen of huisgenoten van de geadresseerden) het geschrift onder ogen krijgen, doch uitingen in geschriften die in het openbaar zullen worden voorgelezen, zoals adressen aan publiek vergaderende lichamen worden wèl 'in het openbaar' gedaan. Ik wijs er in dit verband op dat uit de behandeling van het Oorspronkelijk Regeeringsontwerp voor het Wetboek van Strafrecht blijkt dat de minister van Justitie aan het delictsbestanddeel "in het openbaar" in de art. 140 en 285 van dat Ontwerp, overeenkomende met de art. 131 en 266 Sr, dezelfde betekenis toekende (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, p. 68-69).

29. De rechtsklacht in dit middel treft naar mijn inzicht geen doel.

30. Het komt mij evenwel voor dat de motiveringsklacht terecht is gedaan. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt niets anders dan dat de brief bij (alle) leden van de gemeenteraad is bezorgd. Er kan niet uit worden afgeleid dat de brief in openbare raadsvergadering is besproken en dat anderen dan de raadsleden daardoor kennis konden nemen van de inhoud ervan. Evenmin blijkt uit de bewijsmiddelen dat de taakvervulling van de geadresseerde raadsleden heeft meegebracht dat de inhoud van de brief op andere wijze aan derden bekend is geworden. Dat kan ook niet worden afgeleid uit een tot bewijs gebezigde verklaring van de burgemeester van de gemeente Dantumadeel. Daarin wordt gewag gemaakt van vele brieven die 'de gemeente' van verzoeker kreeg, en waarvan de inhoud als grievend werd ervaren. Over de in de bewezenverklaring bedoelde brief, en het aan anderen dan de geadresseerde raadsleden bekend worden van de inhoud daarvan, rept deze verklaring niet.

31. Mogelijk heeft het Hof zich laten leiden door de gedachte dat reeds het versturen van de brief aan diverse personen meebrengt dat de erin vervatte uitlatingen in het openbaar zijn gedaan. Zo dat het geval is geweest deel ik dat standpunt niet. Het aan een beperkte kring van personen doen toekomen van een geschrift kan vallen onder de (strafbare) belediging "iemand door een toegezonden of aangeboden geschrift aangedaan". De enkele omstandigheid dat een brief aan verschillende, door de afzender gekozen, personen is aangeboden lijkt mij niet toereikend om aan te nemen dat de erin opgenomen beledigende uitlatingen "in het openbaar bij geschrift" zijn gedaan.

Daarbij merk ik op dat ook de niet-natuurlijke persoon, in het bijzonder een instelling van openbaar gezag, object kan zijn van belediging, maar alleen indien de belediging 'in het openbaar' is gedaan, hetzij mondeling, hetzij bij geschrift, vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 3a bij art. 266 (suppl. 98). Dat moet, naar ik begrijp, in de redactie van art. 266, eerste lid, Sr besloten worden geacht doordat de niet in het openbaar gedane belediging "iemand" moet zijn aangedaan, ofwel omdat zij hem in zijn tegenwoordigheid werd toegevoegd, ofwel omdat zij is vervat in een hem toegezonden of aangeboden geschrift.

32. Nu de bewijsmiddelen niet uitwijzen dat het aan de gemeenteraadsleden bezorgen van de brief heeft meegebracht dat de beledigende passage daarin ter kennis is gekomen van anderen dan de geadresseerden - zoals de minister van Justitie het bij de behandeling van het Ontwerp voor het Wetboek van Strafrecht uitdrukte: is "waargenomen door personen, wier toevallige tegenwoordigheid mogt worden vermoed" (vgl. H.J. Smid, hierboven reeds aangehaald) - is de bewezenverklaring ten aanzien van "in het openbaar" onvoldoende met redenen omkleed.

33. Het derde middel bevat een klacht die naar mijn inzicht onder andere omstandigheden dan zich in deze zaak voordoen zou kunnen leiden tot uit een principieel oogpunt belangwekkend afwegingen, ofschoon de gevolgen ervan voor de praktijk uiterst beperkt zouden blijven.

Die klacht is dat het Hof ten onrechte niet de in het eerste lid van art. 266 Sr opgenomen uitzondering "belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt" heeft toegepast.

Ik wil wel aannemen dat de steller van het middel voor ogen heeft dat deze stelling moet uitmonden in de slotsom dat verzoeker had moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het feit zoals het is tenlastegelegd en bewezenverklaard niet alle bestanddelen van art. 261 Sr omvat.

34. Zou de feitelijke grondslag zich daarvoor lenen, dan zou de klacht nopen tot een antwoord op de vraag of art. 261 Sr een specialis is ten opzichte van art. 266 Sr, of dat men de verhouding moet kenschetsen als een vorm van in de wet voorziene derogatie. Dat laatste zou, dunkt mij, het meest voor de hand liggen. Daaruit zou dan volgen dat niet onmiddellijk kan worden vastgesteld dat het Hof reeds aan eventuele specialiteit tussen de beide strafbepalingen voorbij mocht gaan, en het feit uit hoofde van art. 266 Sr strafbaar mocht verklaren, omdat art. 261 Sr een hoger strafmaximum kent (gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden) dan art. 266 Sr. (ten hoogste drie maanden gevangenisstraf). Algemeen wordt immers aangenomen dat het openbaar ministerie de vrijheid heeft bijzondere, de strafbaarheid verhogende, omstandigheden niet in de tenlastelegging op te nemen, hetgeen meebrengt dat het in art. 55, tweede lid, Sr opgenomen voorschrift geen betekenis heeft ten aanzien van zogenaamde 'gekwalificeerde' speciales, vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2000, p. 508.

35. Dat zou de vraag openlaten of de redelijkheid niet gebiedt ook een in de strafbepalingen zelf opgenomen vorm van derogatie buiten toepassing te laten - althans niet in te grijpen indien de feitenrechter daaraan voorbijgaat - indien de (door de regelgever specifiek op het onderwerp toegesneden) bepaling waarvoor het andere voorschrift stelt te wijken een zwaardere straf kan opleveren. Minstgenomen zou in dat geval moeten worden vastgesteld dat een verdachte niet in zijn belangen kan zijn geschaad doordat aan de vervolging niet de zwaardere strafbepaling die volgens de regelgever moet voorgaan ten grondslag is gelegd, vgl De Hullu, a.w., p. 511.

36. Ten slotte zou aandacht verdienen of de dwingelandij van de tenlastelegging, als grondslag voor het onderzoek van de rechter, zou verhinderen dat de rechter de beledigende uitlatingen, zoals die in het dossier naar voren komen, vergelijkt met de wijze waarop die in de tenlastelegging feitelijk zijn omschreven, en nagaat of de tenlastelegging die beledigingen zodanig weergeeft dat niet naar voren komt dat er sprake is geweest van "telastlegging van een bepaald feit", en of de tenlastelegging onvermeld laat dat de verdachte heeft gehandeld "met het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven".

Dit aspect onderkent ook de steller van het middel, en hij stelt zich op het standpunt dat de formele benadering waarin de feitelijke omschrijving van de beledigende uitlatingen in de tenlastelegging bindend is voor beantwoording van de vraag of die uitlatingen onder 'smaad' of 'smaadschrift' te brengen zijn geen recht doet aan de bedoeling van de wetgever.

37. Mij komt het voor dat dit alles thans niet aan de orde kan komen. Hierboven, onder 20, gaf ik de beledigende woorden in de brief van verzoeker weer. De betichting van huichelarij, schijnheiligheid en corruptie in de door verzoeker verkozen bewoordingen is niet de beschuldiging (telastlegging) van bepaalde feiten. Deze (kwetsende) kwalificatie van het optreden van het gemeentebestuur is algemeen van aard. Zij geeft geen omschrijving van de gevallen waarin, en de wijze waarop, het gemeentebestuur haar publieke taak zou hebben verzaakt.

Reeds daarom treft het middel geen doel.

38. Het eerste en het derde middel falen. Het tweede middel acht ik terecht voorgesteld voor zover het een motiveringsklacht bevat. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,