Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-05-2000, AA5880, 00490/99

Parket bij de Hoge Raad, 23-05-2000, AA5880, 00490/99

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 mei 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA5880
Formele relaties
Zaaknummer
00490/99
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 15-05-2025 tot 01-07-2025] art. 433

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00490/99 Mr Machielse

Zitting 21 maart 2000 Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 12 februari 1999 voor het misdrijf van art.244 Sr veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan verbonden een bijzondere voorwaarde.

2. Mr R.M.J. Lanting, advocaat te Deventer, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.

3. Ik veroorloof mij eerst een opmerking over de vraag of de Hoge Raad kennis zal kunnen nemen van de inhoud van de schriftuur. Het betreft immers een zaak waarop het stelsel van de Wet van 1 oktober 1998, Stb. 591, welke wet op 1 juni 1999 in werking is getreden, van toepassing is nu de stukken van het geding na 1 juni 1999 ter administratie van de Hoge Raad zijn ontvangen. De aanzegging aan verdachte conform art.435 lid 1 Sv heeft plaatsgevonden op 1 december 1999, zodat verdachte twee maanden de tijd had om een schriftuur te (doen) indienen. De termijn liep dus af op 30 januari 2000, een zondag, en werd ingevolge art.1 Algemene termijnenwet met één dag verlengd. Art.3 van het Bijzonder Reglement van de Hoge Raad bepaalt het volgende:

De griffie is geopend van maandag tot en met vrijdag van 8.30 uur tot 12.00 uur en van 13.00 uur tot 16.00 uur, of zoveel langer als de terechtzittingen duren.

Om 16.00 uur wordt de griffie dus gewoonlijk gesloten. Schrifturen moeten daarom ter administratie van de Hoge Raad zijn ontvangen vóór de sluiting van de griffie op de laatstmogelijke dag.1 De schriftuur van mr Lanting is wel op de juiste dag binnengekomen, te weten op 31 januari 2000, maar desondanks te laat. De schriftuur met begeleidende brief is per fax aan de Hoge Raad verstuurd. De begeleidende brief is blijkens een melding op het faxbericht om 16.00 uur ont-vangen, evenals het eerste middel. Het tweede, derde en vierde middel zijn om 16.01 uur binnengekomen.

De Hoge Raad zal daarom op de voorgestelde middelen geen acht kunnen slaan.

4. Billijkheidshalve2 zal ik toch nog enige aandacht schenken aan de inhoud van de schriftuur.

4.1. Het eerste middel klaagt dat het bewijsmiddel 2, aangeduid als ”weergave van het studioverhoor van [slachtoffer]” geen juiste weergave van dat studioverhoor is omdat er van een letterlijke weergave geen sprake is, nu het hof onderdelen van het studioverhoor heeft weergegeven als opeenvolgend, terwijl in werkelijkheid die onderdelen van elkaar waren gescheiden door andere uitlatingen, vragen etc.

De selectie en waardering van de bewijsmiddelen is voorbehouden aan de feitenrechter. Het stond het hof vrij, gelet op de aan hem als feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal, de verklaring van het slachtoffer tot het bewijs te bezigen met weglating van de door het hof irrelevant geachte onderdelen. Ik merk nog op dat niet is betoogd dat door de weglating van bepaalde onderdelen de verklaring van het slachtoffer een andere strekking heeft gekregen dan zij in het geheel van het studioverhoor heeft gehad. Kennisneming van het gehele studioverhoor zoals neergelegd in het proces-verbaal leert overigens dat de in de bewijsvoering gebezigde onderdelen in het totaal passen en in dat verhoor ook zijn herhaald, zij het vaak wat onsamenhangender. Van een denaturering door het hof van de verklaring van [slachtoffer] is naar mijn mening zeker geen sprake geweest.

4.2. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op de onrechtmatigheid van de totstandkoming van het studioverhoor.

Het gerechtshof heeft over het verweer het volgende overwogen:

Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat de resultaten van het studioverhoor van [slachtoffer] door de niet open wijze van spreken met haar onrechtmatig zijn verkregen, zodat die van het bewijs dienen te worden uitgesloten, zoals nader verwoord in de pleitnota.

Het hof overweegt dienaangaande het volgende.

Tot het aan het hof ter beschikking staande procesdossier behoren twee processen-verbaal (beide genummerd PLO4ZU/97-023076) opgemaakt op 1 mei 1997 en 11 september 1997 door L. Klaverstyn respectievelijk J.A. Wormgoor, beiden brigadierRegiopolitie IJsselland, district Zuid, inhoudende de weergave van het studioverhoor van [slachtoffer].

Het hof stelt vast dat in genoemde processen-verbaal het verhoor van de toenmaals twaalf-jarige [slachtoffer] zeer uitgebreid en gedetailleerd woordelijk is weergegeven. Uit de inhoud van die processen-verbaal leidt het hof niet af dat de resulaten van het verhoor een gevolg zijn van een niet open wijze van spreken dan wel een onjuiste wijze van vragen stellen door de interviewer. Wat er zij van een eventuele onjuiste of ongewenste vraagstelling met betrekking tot bepaalde onderdelen van het verhoor, dit brengt naar het oordeel van het hof geenszins mee dat de resulaten van het verhoor voor het overige niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.

Het verweer wordt derhalve verworpen.

Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat er geen sprake is geweest van een optreden van verbalisant dat in strijd was met de eisen van een eerlijke procesvoering.3 Waar van een onjuiste of ongewenste vraagstelling sprake was heeft het hof de daaropvolgende antwoorden buiten beschouwing gelaten. De onderdelen van de verklaring die door de advocaat in hoger beroep zijn bekritiseerd zijn door het hof in de bewijsvoering niet gebruikt. Het hof heeft voorts gemeend dat hetgeen overbleef van de verklaring voldoende betrouwbaar was om voor het bewijs te worden gebezigd. Zulks is niet onbegrijpelijk. De beslissing om onderdelen van het studioverhoor toch voor het bewijs te bezigen is aldus voldoende door het hof gemotiveerd.

4.3. Het derde middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van bewijsmiddel 1, inhoudende een verklaring van de moeder van [slachtoffer]. Aan die verklaring zou geen zelfstandige betekenis toekomen.

De steller van het middel ziet in ieder geval al over het hoofd dat de verklaring van de moeder van [slachtoffer] door het hof klaarblijkelijk voor het bewijs is gebezigd van het onderdeel van de telastelegging dat het slachtoffer jonger dan 12 jaren oud was. Voorts merk ik op dat bewijsmiddelen die andere bewijsmiddelen ondersteunen zeker redengevend geacht kunnen worden voor het bewijs. De verklaring van de moeder van [slachtoffer] is in die zin nog redengevend dat daaruit blijkt dat [slachtoffer] niet alleen aan de verhorende politieambtenaar, maar ook aan anderen heeft verklaard dat zij door verdachte seksueel is misbruikt. Tenslotte geef ik in overweging dat zelfs een bewijsmiddel dat de inhoud van een ander bewijsmiddel herhaalt niet daarom niet meer redengevend zou zijn voor het bewijs.

4.4. Het laatste middel klaagt dat voor het bewijs is gebruikt een verklaring van verdachte die als datum van het misdrijf 13 mei 1995 noemt, terwijl die dag een zaterdag was en geen schooldag.

Volgens de bewezenverklaring is het delict begaan op een tijdstip in de periode van 1 mei 1995 tot en met 7 mei 1996. Niet is dus bewezenverklaard dat het feit op 13 mei 1995 is gepleegd. Evenmin heeft het hof bewezen geacht dat het feit op een normale schooldag is gepleegd. Onder omstandigheden kan men overigens verwachten een kind aan te treffen bij een school ook buiten schooltijden, bijvoorbeeld wanneer het kind gewend is daar te spelen. Ik wijs er nog op dat de als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaring van verdachte opgeeft dat hij het feit na 10 mei 1995 heeft gepleegd. Eerst later heeft verdachte verklaard dat het wel op 13 mei 1995 geweest zal zijn.

5. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR NJ 1982,86; HR NJ 1982,421; DD 94.286; HR NJ 1997,55, r.o. 3.4.3.; HR 2 september 1997, nr.105.557; HR 9 maart 1999, nr.110.140. Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e druk, p.46 e.v.

2 Dit in navolging van mijn leermeester Remmelink in diens conclusie voor HR NJ 1982,86.

3 Naar analogie van HR NJ 1997,584.