Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-11-1999, AA3395, 111492

Parket bij de Hoge Raad, 23-11-1999, AA3395, 111492

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 november 1999
Datum publicatie
26 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:1999:AA3395
Formele relaties
Zaaknummer
111492
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 15-05-2025 tot 01-07-2025] art. 27

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

<

>

Nr. 111.492 Mr Fokkens

Zitting 21 september 1999 Conclusie inzake:

A. VAN DER VEEN

Edelhoogachtbaar College,

Verdachte is door het gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld wegens poging tot

diefstal door middel van braak en inklimming tot het verrichten van

30 uren onbetaalde arbeid ten algemene nutte en twee weken

voorwaardelijke gevangenisstraf.

Namens verdachte is tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. Er is één

middel van cassatie ingediend.

Het middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat bewijsmateriaal

onrechtmatig is verkregen ten onrechte, althans onvoldoende

gemotiveerd heeft verworpen.

Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat het

bewijs in deze zaak onrechtmatig verkregen zou zijn, nu tegen verdachte

dwangmiddelen zijn ingezet zonder dat hij was aangehouden. Tot aanhouding is,

volgens het proces-verbaal van betrokken verbalisant, eerst overgegaan nadat

bij verdachte een klauwhamer was aangetroffen en het profiel van diens door de

verbalisant meegenomen schoen overeen bleek te komen met het op de plaats van

inbraak aangetroffen profiel. Daags daarna heeft verdachte bekennende

verklaringen afgelegd.

De politierechter heeft geoordeeld dat (al) het bewijs in deze zaak inderdaad

onrechtmatig verkregen was en ter zijde geschoven diende te worden, en heeft

verdachte vrijgesproken.

Het hof heeft het verweer van de raadsman verworpen, en wel als volgt:

" In het door de raadsman bedoelde proces-verbaal (?) geeft de verbalisant aan

dat hij zeer kort na een melding over een gepleegde inbraak in een school ter plaatse

was gekomen. Hij zag aldaar de hem ambtshalve bekende verdachte bij die school vandaan

lopen. Hij zag dat verdachte zwarte handschoenen droeg. Vervolgens heeft hij deze

persoon, die hij naar 's hofs oordeel toen reeds als verdachte kon aanmerken, in zijn

voertuig doen plaatsnemen, waarna verdachte niet meer vrij was om zich te verwijderen.

Aldus werd de verdachte feitelijk reeds op dat moment door de verbalisant aangehouden.

Naar het oordeel van het hof doet hieraan niet af dat verbalisant Kremer in zijn

proces-verbaal de (formele) aanhouding op een later tijdstip relateert.

Nu de gebruikte dwangmiddelen niet ontijdig werden toegepast, moet het verweer van de

raadsman worden verworpen."

Het oordeel van het hof dat de verbalisant op grond van de genoemde

omstandigheden waarbij het hof de mededeling dat de betreffende persoon

ambtshalve bekend was bij de verbalisant, aldus zal hebben verstaan dat de

verbalisant wist dat verdachte reeds diverse malen met de politie in aanraking

was geweest ter zake van vermogensdelicten de door hem aangetroffen persoon als

verdachte van de gemelde inbraak kon aanmerken, is niet onbegrijpelijk en sluit

aan bij de jurisprudentie op art.27 Sv. Vgl. HR NJ 24 maart 1981, NJ 1981, 366

ten aanzien van de relevantie van ambtshalve bekendheid met de persoon van de

verdachte, HR 14 oktober 1986, NJ 1988, 511 en HR 8 maart 1988, NJ 1988, 796

over de verdenking ten aanzien van personen die zich van de plaats van het

delict verwijderen. De klacht dat de vaststelling dat de betrokken persoon uit

de richting van de school kwam een conclusie van de verbalisant is en geen

waarneming, treft reeds geen doel omdat hier wel degelijk sprake is van een

mededeling van iets dat kan worden waargenomen.

Vervolgens klaagt het middel over het oordeel van het hof dat verdachte door de

handelwijze van de verbalisant feitelijk is aangehouden. Ook die klacht is

ongegrond. Aanhouden is de verdachte zijn vrijheid ontnemen teneinde hem te

geleiden naar een plaats van verhoor. Vgl. HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 60 met

nt. Van Veen. De vaststelling van het hof dat het doen plaatsnemen van

verdachte in de auto van de verbalisant als aanhouden in de zin van de wet kan

worden beschouwd, geeft dan ook geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting.

De omstandigheid dat de verbalisant zich mogelijk niet heeft gerealiseerd dat

zijn optreden als aanhouding moet worden beschouwd, maakt zijn handelen niet

onrechtmatig. Het gaat immers niet om de vraag of de verbalisant zijn handelen

op een juiste wijze kwalificeert in zijn proces-verbaal, maar om de vraag of er

op een correcte wijze gebruik is gemaakt van wettelijke bevoegdheden en die

vraag is door het hof op toereikende gronden bevestigend beantwoord.

De klacht dat uit de bestreden uitspraak niet blijkt waaruit de voor de

toepassing van het dwangmiddel van art.56 Sv, het onderzoek aan lichaam en

kleding, vereiste ernstige bezwaren bestonden, faalt omdat op dit punt geen

verweer is gevoerd en geen rechtsregel de rechter verplicht in zijn uitspraak

ambthalve uiteen te zetten dat aan dit vereiste is voldaan. Zie bijv. HR 22

februari 1977, NJ 1997, 352. Mutatis mutandis geldt hetzelfde ten aanzien van

de klacht dat niet duidelijk is op grond van welk dwangmiddel verbalisant de

schoen van verdachte bij zich had.

Het middel faalt in alle onderdelen. Ook overigens is er geen reden voor vernietiging, zodat

ik concludeer dat het beroep zal worde verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,